In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Iraanse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tegen het besluit van de minister beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 14 juli 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling zijn bezwaren tegen de maatregel naar voren heeft gebracht. Hij stelde dat de handtekening onder de maatregel niet controleerbaar was, wat de rechtsgeldigheid van de maatregel in twijfel zou trekken. De rechtbank oordeelde echter dat er geen reden was om aan de bevoegdheid van de ondertekenende ambtenaar te twijfelen. Daarnaast heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom hij niet had volstaan met een lichter middel, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij zich altijd aan het toezicht had gehouden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister terecht had gesteld dat er geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen konden worden toegepast. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 juli 2025.