ECLI:NL:RBDHA:2025:13808

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
NL25.29148
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Iraanse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Iraanse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tegen het besluit van de minister beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 14 juli 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling zijn bezwaren tegen de maatregel naar voren heeft gebracht. Hij stelde dat de handtekening onder de maatregel niet controleerbaar was, wat de rechtsgeldigheid van de maatregel in twijfel zou trekken. De rechtbank oordeelde echter dat er geen reden was om aan de bevoegdheid van de ondertekenende ambtenaar te twijfelen. Daarnaast heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom hij niet had volstaan met een lichter middel, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij zich altijd aan het toezicht had gehouden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister terecht had gesteld dat er geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen konden worden toegepast. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 juli 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.29148
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. B.A. Palm),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Safai Pour. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1951.
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet bestreden. De rechtbank ziet ambtshalve evenmin aanleiding om de gronden onvoldoende te vinden om de maatregel te dragen.
4. Eiser heeft aangevoerd dat onder de maatregel een zogenoemde ‘natte’ handtekening is geplaatst. Hierdoor kan eiser, anders dan bij een digitale handtekening, niet controleren of de betrokken ambtenaar bevoegd was om eiser in bewaring te stellen.
5. De rechtbank stelt vast dat in de maatregel is vermeld dat deze is opgelegd door een bevoegd ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen. Volgens dit artikel – voor zover hier van belang – kan de maatregel, bedoeld in artikel 59, 59a of 59b van de Vw, onder meer worden opgelegd en opgeheven door de daartoe door de Minister aangewezen ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek. De maatregel is ondertekend door de Minister van Asiel en Migratie, namens deze, de bevoegd ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek, [naam] , Regievoerder vertrek. De rechtbank ziet hierin geen aanknopingspunten om te twijfelen aan een rechtsgeldig verleend mandaat. In de enkele stelling dat eiser door het plaatsen van een ‘natte’ handtekening niet kan controleren of de betreffende ambtenaar wel bevoegd was om de maatregel op te leggen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat de maatregel is opgelegd door een niet daartoe bevoegde ambtenaar. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met de oplegging van een lichter middel. Eiser wijst hierbij op zijn leeftijd, dat hij zich nooit aan het toezicht heeft onttrokken tijdens zijn asielprocedure en steeds is verschenen op vertrekgesprekken. Hij heeft wel verklaard dat hij niet terug wil naar Frankrijk, maar de minister had hem bijvoorbeeld ook in een vertrekcentrum kunnen plaatsen.
7. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De reden hiervoor is dat uit de stukken blijkt dat eiser op 21 augustus 2024 met een toeristenvisum vanuit Iran naar Frankrijk is gereisd en vervolgens dezelfde dag Nederland is binnengekomen. Hij heeft zich eerst op 19 januari 2025 gemeld in [plaats] . Tijdens een gehoor op 20 februari 2025 heeft eiser verklaard niet te willen meewerken aan een overdracht aan Frankrijk. Eiser heeft tijdens vertrekgesprekken op 26 mei 2025 en op 9 juli 2025 en ook ter zitting wederom verklaard dat hij niet wil meewerken aan een vrijwillig vertrek naar Frankrijk. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet kon worden volstaan met de oplegging van een lichter middel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
17 juli 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.