ECLI:NL:RBDHA:2025:13965

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
C/09/685357 / KG ZA 25-449
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekking van processtukken aan slachtoffer in strafzaak tegen eiser

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, een ondernemer uit Qatar, en de Staat der Nederlanden. Eiser vorderde dat de Staat zou worden verboden om processtukken uit het strafdossier van eiser aan [naam], een persoon die eiser beschuldigt van verduistering, te verstrekken. Eiser stelde dat hij onrechtmatig werd benadeeld door de verstrekking van deze stukken, omdat hij [naam] als getuige wilde horen in de strafzaak en vreesde voor misbruik van de informatie. De voorzieningenrechter oordeelde dat [naam] als slachtoffer van de strafbare feiten waarvan eiser wordt verdacht, recht heeft op inzage in en verstrekking van de processtukken die voor hem van belang zijn. De rechter concludeerde dat de officier van justitie in redelijkheid kon besluiten om de stukken te verstrekken, en dat de belangen van eiser niet opwogen tegen het recht van [naam] op toegang tot deze informatie. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/685357 / KG ZA 25-449
Vonnis in kort geding van 24 juli 2025
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] (Qatar),
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaten: mr. A.J.M. de Swart en mr. J.P. Bakker,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 juni 2025, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft achter gesloten deuren plaatsgevonden op 2 juli 2025. De advocaten van [eiser] hebben ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities. Deze pleitnotities maken deel uit van het dossier. Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
Inleiding
2.1.
[eiser] is sinds 2010 actief in de import (vanuit Iran), bewerking en installatie van natuursteen.
2.2.
In 2015 zijn [eiser] en de heer [naam] (hierna: [naam] ) een samenwerking aangegaan, gericht op de aankoop en verkoop c.q. exploitatie van (exploitatielicenties op) natuursteengroeven in Iran. In het kader van die samenwerking hebben [naam] en aan hem gelieerde ondernemingen, waaronder [bedrijfsnaam] , leningen aan [eiser] verstrekt tot een bedrag van ruim € 75,3 miljoen.
Strafrechtelijk onderzoek tegen [eiser]
2.3.
Op 29 augustus 2017 is het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam Princess. Aanleiding voor dit onderzoek waren 74 meldingen van ongebruikelijke transacties bij de Financial Intelligence Unit (FIU) die betrekking hadden op onder meer [eiser] . De meldingen en daarop volgend nader strafrechtelijk onderzoek vormen volgens het Openbaar Ministerie grond voor een verdenking tegen [eiser] van witwassen, oplichting, verduistering en valsheid in geschrift, gepleegd in het kader van de samenwerking tussen [eiser] en [naam] . De verdenking hield in dat [eiser] aan [naam] te hoge aanschafprijzen en te verwachten opbrengsten van in totaal negen Iraanse steengroeven zou hebben voorgespiegeld, waardoor [naam] er meermalen toe bewogen is om gelden ter financiering van de aankoop en exploitatie van deze steengroeven ter beschikking te stellen. Hierbij zou het onduidelijk gebleven zijn hoeveel van de door [naam] geïnvesteerde gelden daadwerkelijk aan de steengroeven is besteed, terwijl (een deel van) het van [naam] verkregen geld door [eiser] voor diverse privédoeleinden zou zijn gebruikt en terecht zou zijn gekomen binnen andere ondernemingen van [eiser] , dan wel rechtspersonen waar hij direct bij betrokken was.
2.4.
Op 27 september 2019 heeft [naam] aangifte gedaan tegen [eiser] . Eind 2019 is [eiser] naar Nederland gekomen en vervolgens in voorlopige hechtenis genomen.
2.5.
Bij beschikking van 29 juni 2020 heeft de rechtbank Amsterdam de voorlopige hechtenis van [eiser] opgeheven. In deze beschikking heeft de rechtbank overwogen dat vast is komen te staan dat [eiser] daadwerkelijk negen steengroeven heeft aangekocht en (deels) heeft geëxploiteerd en dat de rechtbank onder die omstandigheden geen ernstige bezwaren aanwezig vindt voor de beschuldigingen.
2.6.
In het voorjaar van 2022 heeft het Openbaar Ministerie aan [eiser] aangekondigd tot vervolging over te gaan. Aan [eiser] is een concept-tenlastelegging verstrekt.
2.7.
Later, in 2024, heeft het Openbaar Ministerie een aangepaste concept-tenlastelegging verstrekt. Daarin is de verdenking van oplichting vervallen en de verdenking van verduistering teruggebracht tot € 40 miljoen. Blijven staan is de verdenking van de verduistering van geld van [naam] , mede met behulp van vervalste stukken, en het witwassen daarvan.
2.8.
In de regiefase van het strafrechtelijk onderzoek heeft [eiser] verschillende onderzoekswensen kenbaar gemaakt, waaronder het horen van een groot aantal getuigen. [eiser] heeft niet verzocht om [naam] als getuige te horen. In de periode tussen 2023 en 2025 zijn diverse getuigen gehoord; [naam] is niet als getuige gehoord.
2.9.
Vanaf medio 2022 hebben het Openbaar Ministerie en [eiser] gesprekken gevoerd over een buitengerechtelijke afdoening van de strafzaak. In dat kader heeft het Openbaar Ministerie onder meer als voorwaarde gesteld dat de steengroeves in Iran door een onafhankelijk accountantskantoor dienden te worden gewaardeerd. Verder is gesproken over zekerheidstelling door [eiser] .
2.10.
In april 2025 heeft [eiser] aan het Openbaar Ministerie laten weten dat de waardering van de steengroeven op basis van – volgens hem – ontlastende stukken uit Iran mogelijk achterwege kan blijven. Daarbij heeft hij een sepotverzoek gedaan. De ontlastende stukken bestaan uit bescheiden waaruit zou blijken dat [eiser] de door [naam] geïnvesteerde gelden (en meer) heeft aangewend voor de aankoop van de steengroeves.
2.11.
Op 14 april 2025 heeft het Openbaar Ministerie [eiser] ervan in kennis gesteld dat hij voornemens is [eiser] te dagvaarden voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam.
2.12.
Bij brief van 22 mei 2025 heeft de officier van justitie het sepotverzoek afgewezen. In deze brief heeft de officier van justitie geschreven dat de nieuwe stukken worden toegevoegd aan het dossier, maar dat zij geen aanleiding geven om de beslissing tot dagvaarden te herzien. Daarnaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat in de contacten over alternatieve afdoening nooit is toegezegd dat de bevoegdheid tot dagvaarden daardoor werd beperkt.
Lastercampagne en aangifte(s) tegen [naam]
2.13.
In 2020 heeft [eiser] aangifte gedaan tegen [naam] wegens laster. De achtergrond hiervan is dat er volgens [eiser] sinds 2017 sprake is van een lastercampagne tegen hem en zijn ondernemingen en dat [naam] daarachter zit. Deze aangifte is geseponeerd. De daartegen gerichte klacht van [eiser] is afgewezen.
Civiele zaken
2.14.
[naam] heeft bij de rechtbank Amsterdam een civiele procedure aanhangig gemaakt tegen [eiser] en (onder meer) terugbetaling van de door hem geïnvesteerde bedragen gevorderd. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 26 juli 2023 heeft de rechtbank de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst ontbonden en [eiser] uit hoofde van de leningsovereenkomsten veroordeeld tot betaling van € 75,3 miljoen, te vermeerderen met rente. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. De datum voor het arrest stond ten tijde van de mondelinge behandeling gepland op 15 juli 2025.
2.15.
In 2024 heeft [eiser] bij de rechtbank Amsterdam een kort geding aanhangig gemaakt tegen [naam] . In dit kort geding heeft [eiser] afgifte van geluidsopnamen en informatie gevorderd met betrekking tot gesprekken die [naam] zou hebben gevoerd in het kader van de tegen [eiser] gevoerde lastercampagne. In dit kort geding heeft [naam] in reconventie gevorderd dat [eiser] inzage zou geven in zijn vermogenspositie en dat hij afschrift zou verstrekken van bepaalde processtukken uit het strafrechtelijk onderzoek Princess. Bij vonnis van 14 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen over en weer afgewezen. Tegen dit vonnis is hoger beroep in gesteld. Ook in deze zaak stond, ten tijde van de mondelinge behandeling, het arrest gepland op 15 juli 2025.
Afgifte procesdossier, eerder kort geding
2.16.
[naam] heeft het Openbaar Ministerie meerdere keren verzocht om afgifte van het strafdossier van [eiser] met het oog op het verhaal van de door hem geleden schade. Hij heeft dit verzoek gebaseerd op zowel artikel 51 Wetboek van Strafvordering (Sv) als op artikel 39f Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Met deze verzoeken beoogde [naam] om informatie te krijgen over zijn mogelijkheden van verhaal van zijn schade. In het najaar van 2021 heeft het Openbaar Ministerie het voornemen opgevat om een beperkt deel van het strafdossier – met anonimisering – aan [naam] ter beschikking te stellen.
2.17.
Hierop heeft [eiser] bij deze rechtbank een kort geding aanhangig gemaakt tegen de Staat en gevorderd de Staat te verbieden om (proces)stukken aan [naam] ter beschikking te stellen.
2.18.
Bij vonnis in kort geding van 24 februari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:2213) heeft de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] afgewezen, met dien verstande dat de stukken uitsluitend aan [naam] mochten worden verstrekt onder de bepaling dat hij daarover geen mededeling aan derden mocht doen, behalve ten behoeve van de doeleinden waarvoor deze worden verstrekt, te weten: vergoeding van schade die is ontstaan als gevolg van een door [eiser] gepleegd strafbaar feit.
2.19.
De voorzieningenrechter heeft de voorgenomen afgifte van stukken getoetst aan
artikel 39f Wjsg en de daarop gebaseerde ‘Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden’. In dit vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen dat artikel 51b Sv op dat moment geen grondslag bood voor de verstrekking van stukken, omdat [eiser] in de zaak Princess nog niet was gedagvaard.
2.20.
Na dit vonnis is het Openbaar Ministerie overgegaan tot de voorgenomen verstrekking aan [naam] .
2.21.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld. Vervolgens zijn [eiser] en de Staat doorhaling van het hoger beroep overeengekomen. In dat kader heeft het Openbaar Ministerie toegezegd om in geval van nieuwe beslissingen tot verstrekking van stukken (op grond van 39f Wjsg dan wel 51b Sv) [eiser] in beginsel in de gelegenheid te stellen daartegen in kort geding op te komen.
2.22.
Bij brief van 13 februari 2025 heeft (de advocaat van) [naam] het Openbaar Ministerie opnieuw om verstrekking van het procesdossier verzocht. In deze brief heeft [naam] onder meer gesteld dat hij er belang bij heeft om inzicht te verkrijgen in de vermogenspositie van [eiser] en de wijze waarop hij [naam] geld heeft weggesluisd. In deze brief staat onder meer dat [naam] nog geen cent op [eiser] heeft kunnen verhalen en dat door [eiser] en de aan hem gelieerde (rechts)personen alles op alles wordt gezet om verhaal door [naam] te frustreren.
2.23.
Op 14 april 2025 heeft het Openbaar Ministerie [eiser] ervan in kennis gesteld dat hij voornemens is [eiser] te dagvaarden voor de meervoudige kamer en om mede in het licht daarvan op grond van artikel 51b Sv tegemoet te komen aan [naam] verzoek tot afschrift van stukken uit het strafdossier Princess.
2.24.
Bij brief van 23 juni 2025 heeft [naam] zijn belang bij verstrekking van de stukken uit het strafdossier nader toegelicht. Hierbij gaat het zowel om binnen als buiten het strafrecht gelegen belangen.
Stand van zaken
2.25.
Ten tijde van de mondelinge behandeling in dit kort geding was het Openbaar Ministerie in de zaak Princess nog niet tot dagvaarding van [eiser] overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
de Staat te verbieden [naam] , [bedrijfsnaam] of diens advocaten, kennis te laten nemen van het strafdossier, dan wel enig afzonderlijk processtuk daaruit, of hen hiervan afschrift te verstrekken zolang de (straf)zittingsrechter hiertoe [naam] op de voet van artikel 51b, lid 1 Sv geen toestemming heeft verleend;
subsidiair:
de Staat te verbieden [naam] , [bedrijfsnaam] of diens advocaten, kennis te laten nemen van het strafdossier, dan wel enig afzonderlijk processtuk daaruit, of hen hiervan afschrift te verstrekken, zonder dat een voorgenomen kennisgeving en verstrekking is voorafgegaan door een schriftelijke beslissing waarin per afzonderlijk processtuk uiteen is gezet waarom kennisgeving en verstrekking van dat onderdeel 1) een strafvorderlijk doel van [naam] dient, 2) van belang is voor [naam] als (beweerd) slachtoffer en 3) de in de dagvaarding beschreven belangenafweging tussen de belangen van slachtoffer, verdachte en derden leidt tot kennisneming en verstrekking in plaats van geheimhouding en 4) ten aanzien van dat processtuk zich geen weigeringsgronden voordoen, waaronder het waarborgen van het recht van de verdediging op het onbevangen kunnen ondervragen van [naam] als getuige ter zitting, waarbij voor zover ingevolge de nieuwe te nemen beslissing door [naam] , [bedrijfsnaam] of diens advocaten van één of meer processtukken kennis kan worden genomen en/of aan hen hiervan afschrift kan worden verstrekt, de uitvoering daarvan niet kan plaatsvinden dan nadat [eiser] de gelegenheid heeft gehad om zich binnen een maand opnieuw tot de voorzieningenrechter te wenden, waarbij de rechterlijke beslissing door de Staat moet worden afgewacht alvorens tot kennisgeving en verstrekking wordt overgegaan, en [eiser] daarvan afziet dan wel de voorzieningenrechter de nieuwe vorderingen van [eiser] heeft afgewezen;
meer subsidiair:
een in goede justitie te bepalen voorziening;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
In de komende strafzaak zal de zittingsrechter inhoudelijk en met inachtneming van alle belangen beslissen op [naam] verzoek tot verstrekking van het procesdossier. De Staat handelt onrechtmatig indien vooruitlopend daarop alle dossierstukken worden vrijgegeven.
De verstrekking op dit moment, vóór de regiezitting, is onrechtmatig, omdat het Openbaar Ministerie partijdig is en de op grond van artikel 8 EVRM en het Unierecht vereiste belangenafweging niet aantoonbaar heeft plaatsgevonden. Verder is [naam] geen slachtoffer en heeft hij bij de verstrekking geen strafvorderlijk belang. Daarnaast is het het Openbaar Ministerie niet toegestaan om al voorafgaand aan de dagvaarding tot verstrekking over te gaan. Verstrekking is voorts in strijd met de belangen van [eiser] , omdat [naam] nog als getuige moet worden gehoord door de strafrechter, waardoor kennisname van het procesdossier een ongeoorloofde inbreuk is op het recht van [eiser] op een eerlijk proces. Tot slot bevat het strafdossier zeer gevoelige informatie, met alle risico’s op misbruik van dien. [naam] heeft de voorwaarden van de eerdere beslissing geschonden door de aan hem verstrekte onderdelen uit het strafdossier in te dienen in procedures tegen derden en vermoedelijk te lekken aan de media.
3.3.
De Staat voert verweer. De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten, te vermeerderen met rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vooraf
4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu voor hem voor hetgeen hij wil bereiken – een verbod op verstrekking van het strafdossier aan [naam] – geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang beschikbaar is.
Beoordelingskader
4.2.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of de officier van justitie redelijkerwijs kon komen tot de beslissing om alle processtukken in de zaak Princess aan [naam] ter beschikking te stellen.
4.3.
De voorgenomen verstrekking is gebaseerd op artikel 51b Sv. Deze bepaling biedt een ruimere grondslag voor de verstrekking dan artikel 39f Wjsg, waaraan de voorzieningenrechter in het eerdere kort geding heeft getoetst. De regels met betrekking tot de verstrekking van processtukken zijn uitgewerkt in de ‘Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden’ (hierna: de Aanwijzing).
4.4.
In artikel 51b Sv is bepaald dat op verzoek van een slachtoffer toestemming wordt verleend om kennis te nemen en afschrift te krijgen van processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. Een slachtoffer in de zin van artikel 51b Sv is degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden (artikel 51a lid 1, onder a Sv). Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat inzage in en afschrift van processtukken moet worden gezien als behorend tot een fundamenteel onderdeel van de procespositie van het slachtoffer. Uitgangspunt is daarom dat een slachtoffer recht heeft op afgifte van de processtukken die voor hem van belang zijn. Deze bepaling vormt vanuit Unierechtelijk perspectief een grondslag voor de verstrekking van persoonsgegevens aan derden. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting wordt de toestemming verleend door de strafrechter en overigens door de officier van justitie. Aangezien in de strafzaak Princess (nog) geen sprake is van een onderzoek ter terechtzitting, wordt de beslissing op de inzage in de door [naam] gewenste stukken nu nog genomen door de officier van justitie.
4.5.
De officier van justitie kan de kennisname van stukken weigeren, als hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt of als hij kennisneming onverenigbaar acht met een van de in artikel 187d, eerste lid, Sv vermelde belangen (namelijk dat ‘de getuige’ ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd, een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad, of het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad). Daarnaast kunnen ook privacybelangen van de verdachte aanleiding geven voor het weigeren van kennisneming.
4.6.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam] geen slachtoffer is, dat hij onvoldoende (strafvorderlijk) belang heeft bij de verstrekking en dat de verstrekking op dit moment onrechtmatig is. Daarnaast heeft [eiser] gesteld dat de voorgenomen verstrekking in strijd is met zijn rechten op een eerlijk proces. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de bezwaren van [eiser] onvoldoende zwaarwegend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.
[eiser] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat [naam] geen slachtoffer is en dat hij op dit moment onvoldoende belang heeft bij de verstrekking. Het feit dat [eiser] wordt verdacht van het verduisteren (en witwassen) van gelden van [naam] laat geen andere conclusie toe dan dat [naam] vooralsnog te beschouwen is als slachtoffer van de strafbare feiten waarvan [eiser] wordt verdacht. Door deze feiten heeft [naam] immers (mogelijk) financieel nadeel geleden. Dat [eiser] deze feiten betwist, omdat alle gelden van [naam] volgens [eiser] overeenkomstig de gemaakte afspraken zouden zijn aangewend voor de aankoop van steengroeven, maakt het voorgaande niet anders. Ook de opheffing van de voorlopige hechtenis van [eiser] wegens het ontbreken van ernstige bezwaren kan hem niet baten. Daarmee is er niet zonder meer een einde gekomen aan de verdenkingen tegen [eiser] . Zolang het Openbaar Ministerie [eiser] verdenkt van verduistering van gelden van [naam] , dient er in beginsel van te worden uitgegaan dat [naam] daarvan het slachtoffer is. De voorzieningenrechter kan aan de hand van de door [eiser] overgelegde bescheiden – waarvan de authenticiteit overigens door het Openbaar Ministerie in twijfel wordt getrokken – niet in dit kort geding vaststellen dat de verdenking evident ongegrond is en dat het Openbaar Ministerie [naam] daarom redelijkerwijs niet als slachtoffer kan of mag beschouwen.
4.8.
Aangezien [naam] beschouwd moet worden als slachtoffer van de strafbare feiten waarvan [eiser] wordt verdacht, heeft [naam] in beginsel recht op inzage in en verstrekking van de processtukken, voor zover voor hem van belang. Aannemelijk is dat kennisneming van deze stukken voor [naam] relevant is voor de uitoefening van de rechten die hij als slachtoffer in de strafprocedure heeft. Hierbij kan gedacht worden aan het mogelijk uitoefenen van een spreekrecht, aan de voeging als benadeelde partij en aan de mogelijkheid om te verzoeken om andere processtukken toe te mogen voegen aan het procesdossier. Hiermee is het belang van [naam] in beginsel gegeven. Het feit dat [naam] de processtukken ongetwijfeld ook (of wellicht met name) zal willen gebruiken voor het verhaal van zijn in de civiele procedure (in eerste aanleg) reeds toegewezen vordering, doet aan de strafvorderlijke belangen van [naam] niet af. Aangezien de civielrechtelijke procedure vooralsnog niet heeft geleid tot betaling, heeft [naam] een evident belang bij informatie over wat [eiser] met de uitgeleende gelden heeft gedaan en waar die gelden zijn gebleven. De civielrechtelijke belangen van [naam] zijn hoe dan ook in voldoende mate gerelateerd aan de strafprocedure waarbij hij als slachtoffer betrokken is. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat er in de rechtspraak en in de door partijen aangehaalde literatuur geen overeenstemming lijkt te zijn over de vraag of de mogelijkheid van het voeren van een civiele procedure door het slachtoffer in verband met het tegen hem begane feit voldoende grond oplevert voor de verstrekking van stukken. Dat de verstrekking op grond van louter civielrechtelijke belangen wel eens geweigerd wordt, betekent niet dat verstrekking waarbij civielrechtelijke belangen mede een rol spelen ook meteen onrechtmatig is.
4.9.
Het feit dat [naam] ook langs civielrechtelijke weg probeert inzage in en afschrift van delen van het procesdossier te verkrijgen, is bij de beoordeling niet van belang. Die civielrechtelijke procedure staat los van de belangen van [naam] als slachtoffer in de strafzaak.
4.10.
In artikel 51b Sv is niet voorgeschreven vanaf welk moment een slachtoffer recht heeft op inzage in en verstrekking van processtukken. Uit niets blijkt dat hiervoor vereist is dat er al een dagvaarding is uitgebracht. Omdat de verstrekking betrekking heeft op processtukken (in de zin van artikel 149a Sv), ligt voor de hand dat verstrekking vanaf de aanvang van het opsporingsonderzoek mogelijk is. Aangezien de officier van justitie in deze zaak al een vervolgingsbeslissing heeft genomen, kan er naar oordeel van de voorzieningenrechter te minder twijfel over bestaan dat de voorgenomen verstrekking valt onder reikwijdte van artikel 51b Sv. Op dit punt wijkt het oordeel in dit kort geding dus af van het oordeel van de voorzieningenrechter in het eerdere kort geding. Dat [eiser] mede met het oog op de met het Openbaar Ministerie gevoerde gesprekken over buitengerechtelijke afdoening voornemens is bezwaar te maken tegen de dagvaarding, is voor de beoordeling van de beslissing om processtukken te verstrekken ook niet van belang. Dat klemt te meer daar het Openbaar Ministerie het sepotverzoek van [eiser] recent heeft afgewezen en duidelijk is dat de zaak zal worden doorgezet.
4.11.
Het feit dat het Openbaar Ministerie (volgens hem louter om proceseconomische redenen) een deel van de verdenkingen tegen [eiser] heeft laten vallen, maakt de verstrekking van het gehele procesdossier aan [naam] evenmin onrechtmatig. De processtukken die zien op de vervallen verdenking van oplichting kunnen ook zeer wel relevant zijn voor de verdenking van verduistering met gebruikmaking van vervalste stukken. De verdenkingen uit 2020 en 2024 betreffen immers nog altijd hetzelfde feitencomplex met [naam] (en [bedrijfsnaam] ) als slachtoffer.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de voorlopige conclusie dat [naam] bij de voorgenomen verstrekking voldoende belang heeft.
Weigeringsgronden
4.13.
Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat een of meer van de weigeringsgronden van artikel 187d Sv (zie 4.5) zich voordoen en dat het Openbaar Ministerie de verstrekking daarom had moeten weigeren. Dat het Openbaar Ministerie de verstrekking vanwege een opsporingsbelang had kunnen weigeren, maakt niet dat hij ook gehouden was dat te doen. Kennelijk ziet het Openbaar Ministerie in dit geval geen beletselen; dat is een beoordeling die is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, waarbij hem de nodige beoordelingsvrijheid toekomt.
4.14.
Daarnaast heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat zijn privacybelangen aanleiding hadden moeten geven om de verstrekking van het (gehele) procesdossier te weigeren. [eiser] heeft ook niet aannemelijk gemaakt welke stukken volgens hem zouden moeten worden uitgezonderd en waarom. De (subsidiaire) stelling van [eiser] dat het Openbaar Ministerie een schriftelijke motivering dient te geven per processtuk of en in hoeverre het betreffende stuk zich leent voor afgifte wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Dat zou een onevenredige belasting van het Openbaar Ministerie vergen. Het Openbaar Ministerie kan volstaan met een eigen beoordeling van de stukken die naar zeggen van het Openbaar Ministerie heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt nog aangetekend dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de verstrekking van stukken zoals foto’s van de voormalige woning van [eiser] , verklaringen over zijn persoonlijke en familieleven, informatie over zijn uitgaven, zijn reisbewegingen, zijn telefoonverkeer, zijn auto’s en zijn professionele reilen en zeilen met het oog op de privacybelangen van [eiser] behoort te worden geweigerd. Daaruit kan immers mogelijk juist door [naam] informatie worden vergaard die hij nodig heeft om zijn positie als benadeelde partij te kunnen bepalen en/of verhaalsacties te kunnen optuigen. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn voor gevoelige medische informatie of psychiatrische rapportages die de persoon van [eiser] betreffen, maar niet is gesteld of aannemelijk geworden dat dergelijke informatie zich in het strafdossier bevindt. Het enkele feit dat [eiser] het onprettig vindt dat [naam] door kennisname van het dossier meer te weten kan komen over de (financiële) achtergrond van [eiser] is in het kader van de belangenafweging onvoldoende zwaarwegend.
Belangen [eiser]
4.15.
[eiser] heeft verder nog gesteld dat de verstrekking van de processtukken op dit moment moet worden geweigerd, omdat hij [naam] als getuige ter terechtzitting wil laten horen en dat het onwenselijk is als [naam] zijn verklaringen kan afstemmen op de inhoud van het procesdossier. Dit belang weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin op tegen het belang van [naam] om als slachtoffer over de processtukken te kunnen beschikken. [eiser] had ervoor kunnen kiezen om [naam] in de regiefase te doen horen. Het feit dat hij daarvoor niet gekozen heeft, maakt niet dat [naam] daarom kennisneming van de processtukken moet worden onthouden. Terecht heeft de Staat er in dat kader op gewezen dat een verdachte anders het recht op kennisname van het dossier door een slachtoffer zou kunnen frustreren door er bewust voor te kiezen dat slachtoffer niet in de regiefase te doen horen maar daarmee te wachten tot de terechtzitting.
Misbruik
4.16.
De vrees van [eiser] dat [naam] misbruik zal maken van de processtukken staat ook niet aan de verstrekking in de weg. De Staat heeft op dit punt gesteld dat [eiser] geen toereikende onderbouwing heeft gegeven voor het gestelde misbruik en dat hij ook nooit langs civielrechtelijke of strafrechtelijke weg daartegen heeft opgetreden. Verder heeft de Staat gemotiveerd gesteld dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam] verantwoordelijk is voor de door [eiser] gestelde lastercampagne. De Staat heeft er hierbij op gewezen dat de aangifte terzake tegen [naam] is geseponeerd en de daartegen gerichte klacht is afgewezen. Verder heeft de Staat erop gewezen dat de voorzieningenrechter in het kortgedingvonnis van 14 augustus 2024 in een zaak tussen [eiser] en [naam] heeft geoordeeld dat de betrokkenheid van [naam] bij de lastercampagne niet aannemelijk is gemaakt. Hoewel dat vervolgens wel op zijn weg lag, heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou moeten volgen dat er een gegronde vrees voor misbruik is die maakt dat de verstrekking om die reden moet worden afgewezen. Overigens kan [eiser] in voorkomend geval civielrechtelijke actie ondernemen tegen [naam] , zodat zijn rechten terzake ook dan voldoende zijn gewaarborgd.
Slotsom en proceskosten
4.17.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om de processtukken aan [naam] te verstrekken. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,00
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de Staat niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2025.
WJ