ECLI:NL:RBDHA:2025:14038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
C/09/666437 / HA ZA 24-435
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement van een vennootschap met betrekking tot onroerend goed transacties

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap die in faillissement is verklaard. De curator, mr. Karijn Suzanne Lara van Vliet Q.Q., heeft vorderingen ingesteld tegen de voormalige bestuurders, [partij 1] en [partij 2], op grond van artikel 2:248 BW. De rechtbank oordeelt dat beide bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort, omdat zij hun taken onbehoorlijk hebben vervuld. De rechtbank stelt vast dat [partij 1] zich niet kan disculperen voor haar rol als statutair bestuurder, terwijl [partij 2] feitelijk het beleid van de vennootschap heeft bepaald. De curator heeft ook geprobeerd een koopovereenkomst van onroerend goed te vernietigen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze vernietiging niet rechtsgeldig was, omdat de betrokken partijen niet hebben berust in de vernietiging. De rechtbank verklaart de curator niet-ontvankelijk in haar vorderingen tegen [partij 4], omdat deze vorderingen tegen de executeur van de nalatenschap van wijlen mevrouw [naam 1] hadden moeten worden ingesteld. De rechtbank wijst de vorderingen van de curator af voor zover deze betrekking hebben op de koopovereenkomst en de levering van het onroerend goed. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementssituaties en de voorwaarden waaronder zij aansprakelijk kunnen worden gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Den HAAG

Team handel
zaaknummer/rolnummer: C/09/666437 / HA ZA 24-435
Vonnis – bij vervroeging – van 18 juni 2025
in de zaak van
MR. KARLIJN SUZANNE LARA VAN VLIET Q.Q.te Rijswijk,
in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijfsnaam] B.V.voorheen te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. E.A.H. ten Berge,
tegen

1.[partij 1] te [woonplaats 1] ,

advocaat: mr. N.P.O. Ruysch,
hierna ook te noemen: [partij 1] ,
2.
[partij 2]te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. H.J. Ruysendaal,
hierna ook te noemen: [partij 2] ,
3.
[partij 3]te [woonplaats 3] ,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande,
hierna ook te noemen: [partij 3] ,
4.
[partij 4]laatstelijk te [woonplaats 4] ,
hierna ook te noemen: [partij 4] ,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande,
gedaagden.
De failliet verklaarde [bedrijfsnaam] B.V. wordt hierna ook ‘de Vennootschap’ genoemd. Wijlen mevrouw [naam 1] wordt hierna ook ‘ [naam 1] ’ genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak draait om de vraag of de curator een vordering op gedaagden heeft in verband met het faillissement van de Vennootschap. De rechtbank stelt vast dat het bestuur van de Vennootschap zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De rechtbank is van oordeel dat [partij 1] – die steeds enig formeel bestuurder van de Vennootschap is geweest – zich niet voor het kennelijk onbehoorlijke bestuur van de Vennootschap kan disculperen. De rechtbank is verder van oordeel dat [partij 2] het beleid van de Vennootschap feitelijk (mede) heeft bepaald als ware hij bestuurder. De rechtbank oordeelt daarom dat [partij 1] en [partij 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort van de Vennootschap.
1.2.
Kort vóór het uitspreken van het faillissement van de Vennootschap hebben [partij 1] en [partij 2] onroerend goed aan [partij 3] en [naam 1] verkocht en geleverd. [partij 3] en [naam 1] hebben daarbij hun vordering uit een eerder met [partij 1] en [partij 2] gesloten geldleningsovereenkomst verrekend met een deel van de koopsom voor het onroerend goed. Volgens de curator heeft zij deze koopovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk vernietigd op grond van artikel 2:248 lid 9 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en moeten [partij 3] en [partij 4] daarom het nadeel compenseren dat is geleden doordat er niet meer op de waarde van het onroerend goed kan worden verhaald.
1.3.
De rechtbank verklaart de curator niet-ontvankelijk in haar vorderingen voor zover ingesteld tegen [partij 4] , omdat die vorderingen tegen de executeur in de nalatenschap van [naam 1] hadden moeten worden ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat de buitengerechtelijke vernietiging van de koopovereenkomst door de curator geen rechtsgevolg heeft gehad gelet op het bepaalde in artikel 3:50 lid 2 BW, omdat het onroerend goed ten tijde van de ontbindingsverklaring al aan [partij 3] en [naam 1] was geleverd en [partij 3] en [naam 1] niet in de buitengerechtelijke vernietiging hebben berust. Alleen al daarom worden de vorderingen van de curator met betrekking tot de koopovereenkomst afgewezen voor zover ingesteld tegen [partij 1] , [partij 2] en [partij 3] .
1.4.
De rechtbank licht haar oordelen hieronder nader toe.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaardingen van 11 en 12 april 2024, met producties 1 tot en met 29;
- de incidentele conclusie inhoudende oproeping in vrijwaring op grond van artikel 210 Rv en tevens conclusie van antwoord van [partij 1] , met één productie,
- de conclusie van antwoord van [partij 2] , met één productie,
- de conclusie van antwoord in het incident;
- het vonnis in incident van 21 augustus 2024, waarbij het [partij 1] is toegestaan om [partij 2] in vrijwaring op te roepen;
- de conclusie van antwoord van [partij 3] en [partij 4] , met producties I en II;
- het tussenvonnis van 24 december 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen.
2.2.
[partij 1] heeft géén vrijwaringsprocedure tegen [partij 2] aanhangig gemaakt.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 mei 2025. Daarbij zijn de curator, [partij 2] , [partij 3] en hun advocaten verschenen. [partij 1] en haar advocaat waren niet op de mondelinge behandeling aanwezig. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
2.4.
Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op heden.

3.De feiten

3.1.
[partij 1] en [partij 2] hebben een affectieve relatie gehad en zijn getrouwd geweest.
3.2.
Bij notariële akte van 7 november 2013 is de Vennootschap opgericht. In deze notariële akte is opgenomen dat [partij 1] enig bestuurder en aandeelhouder van de Vennootschap is. Op 8 november 2023 heeft [partij 1] zich als enig aandeelhouder en enig en zelfstandig bevoegd bestuurder laten inschrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
3.3.
De Vennootschap heeft een onderneming geëxploiteerd die zich richtte op de in- en verkoop van auto’s en auto-onderdelen en de reparatie daarvan. [partij 1] en [partij 2] hebben beide werkzaamheden verricht ten behoeve van deze onderneming.
3.4.
De jaarrekeningen van de Vennootschap over de boekjaren 2015 en 2016 zijn te laat gedeponeerd.
3.5.
In het jaar 2018 hebben [partij 3] en zijn echtgenote [naam 1] een bedrag van € 100.000 aan [partij 1] en [partij 2] geleend, tegen een rente van 5% per jaar.
3.6.
[partij 1] en [partij 2] zijn vanaf 8 juni 2018 samen de eigenaren geweest van het woonhuis met toe- en aanbehoren, ondergrond en bijhorende grond aan de [adres] te [postcode] [plaats] (hierna: het onroerend goed).
3.7.
Op 30 april 2019 heeft het Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna het Pensioenfonds) een brief geschreven aan de Vennootschap ter attentie van [partij 2] waarin is gewezen op een eerdere melding van de Vennootschap inzake betalingsonmacht.
3.8.
Op 7 mei 2019 hebben [partij 1] en [partij 2] een koopovereenkomst gesloten met [partij 3] en [naam 1] , waarbij zij het onroerend goed aan [partij 3] en [naam 1] hebben verkocht voor een koopsom van € 500.000.
3.9.
Het onroerend goed is op 27 mei 2019 notarieel aan [partij 3] en [naam 1] geleverd. [partij 3] en [naam 1] hebben de koopsom voor het onroerend goed deels voldaan door middel van verrekening met hun vordering van € 100.000 uit de aan [partij 1] en [partij 2] verstrekte geldlening.
3.10.
Bij vonnis van 11 juni 2019 van de rechtbank Den Haag is de Vennootschap in staat van faillissement verklaard. Daarbij is de curator als curator benoemd.
3.11.
Het totaalbedrag van de vorderingen die preferente en concurrente schuldeisers nog op de Vennootschap hebben is € 145.9410,08. Het boedelactief was op de dag dat de dagvaarding is uitgebracht circa € 32.000.
3.12.
De curator heeft een gespreksverslag opgemaakt van een gesprek met [partij 1] en [partij 2] op 27 juni 2019. In dit gespreksverslag, dat [partij 1] en [partij 2] ‘voor na lezing akkoord’ hebben getekend en waarvan zij de pagina’s hebben geparafeerd, is onder meer het volgende opgenomen:
‘[ [partij 1] ] en [ [partij 2] ] hebben de curator over het navolgende geïnformeerd. De feiten die worden beschreven, zijn uitsluitend op de door [ [partij 1] ] en [ [partij 2] ] verstrekte informatie gebaseerd en dienen nog door de curator te worden geverifieerd.
[ [partij 1] ](...) deed feitelijk de administratie middels het boekhoudprogramma. [ [partij 2] ] was verantwoordelijk voor de werkplaats. De uit te voeren werkzaamheden werden door de werkplaats aangenomen. Niet alleen door [ [partij 2] ] maar ook door werknemers.
Financiële besluiten (in het bijzonder welke crediteur wel en welke crediteur niet werd betaald) werden genomen op basis van crediteurenlijst waarop door [ [partij 1] ] aantekeningen werden gemaakt. Het daadwerkelijk nemen van besluiten ging in gezamenlijk overleg.
(...)
Hoewel [ [partij 1] ] de formeel bestuurder van de gefailleerde vennootschap is, werd de onderneming feitelijk door haar man, [ [partij 2] ] geleid en bestuurd. Zo beheerde hij bijvoorbeeld de bankrekening en had hij de bankpas. [ [partij 1] ] deed zelf diverse (administratieve) werkzaamheden. Ze boekte onder andere de facturen in en betaalde facturen.’
3.13.
In een document met de aanduiding ‘Aanvulling gespreksverslag 27 juni 2019’, gedateerd 8 oktober 2019, dat [partij 2] voor na lezing akkoord heeft getekend, staat onder meer het volgende:
‘1. Bij algemeen op het punt financiële besluiten staat dat het daadwerkelijk nemen van besluiten in gezamenlijk overleg ging hiermee bedoeld [ [partij 1] ] dat zij alleen vroeg aan [ [partij 2] ] welke crediteur ze nu echt moest betalen i.v.m levering onderdelen of materialen zodat het werk niet vast kwam te liggen en we door konden werken.
2. bij achtergronden staat wederom dat [ [partij 2] ] de onderneming feitelijk bestuurde bij dit gesprek en we duidelijk aangegeven dat [ [partij 2] ] enkel de werkplaats runde met de order administratie maar niet de financiële administratie.’
3.14.
Bij brief van 6 mei 2022, betekend bij deurwaardersexploot van dezelfde datum, heeft de curator aan [partij 1] , [partij 2] , [partij 3] en [naam 1] bericht dat zij de koopovereenkomst voor het onroerend goed buitengerechtelijk vernietigde op grond van artikel 2:248 lid 9 BW.
3.15.
[naam 1] is op 5 november 2022 overleden. In het testament van [naam 1] zijn haar twee dochters benoemd tot enig erfgenamen. In het testament van [naam 1] is de heer mr. [naam 2] , notaris, als executeur benoemd om de afwikkeling van de nalatenschap te regelen.

4.Het geschil

4.1.
De curator vordert – samengevat – dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
A.
Ten aanzien van [partij 1]
(
primair:) verklaart voor recht dat [partij 1] jegens de boedel in het faillissement van de Vennootschap hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden van de Vennootschap voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
(
subsidiair:) verklaart voor recht dat [partij 1] op grond van artikel 2:9 BW tekort is geschoten in de aan haar opgedragen taak als bestuurder van de Vennootschap en aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade;
(
meer subsidiair:) verklaart voor recht dat [partij 1] op grond van artikel 6:162 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de gezamenlijke schuldeisers van de Vennootschap geleden schade nu zij haar belangen en/of belangen van de aan haar gelieerde (rechts)personen voorop heeft gesteld in plaats van zich te richten naar de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de Vennootschap;
Ten aanzien van [partij 2]
(
primair:) verklaart voor recht dat [partij 2] jegens de boedel in het faillissement van de Vennootschap hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden van de Vennootschap voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan;
(
subsidiair:) verklaart voor recht dat [partij 2] op grond van artikel 6:162 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de gezamenlijke schuldeisers van de Vennootschap geleden schade nu hij zijn belangen en/of de belangen van de aan hem gelieerde (rechts)personen voorop heeft gesteld in plaats van zich te richten naar de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de Vennootschap;
B.
(primair:)
I. [partij 1] en [partij 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van het bedrag dat het uiteindelijke faillissementstekort zal blijken te zijn, inclusief de faillissementskosten, de overige boedelschulden en de werkelijke kosten van deze procedure, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. [partij 1] en [partij 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van een voorschot van (primair) € 100.000 van het uiteindelijk door [partij 1] en [partij 2] aan de curator verschuldigde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(
subsidiair:)
I. [partij 1] en [partij 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van het bedrag waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. [partij 1] en [partij 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van een voorschot van (primair) € 100.000 van het uiteindelijk door [partij 1] en [partij 2] aan de curator verschuldigde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
C.
I. verklaart voor recht dat de curator de rechtshandelingen strekkende tot het aangaan van de koopovereenkomst en/of tot levering van het onroerend goed aan [partij 3] en [naam 1] , althans het complex aan rechtshandelingen dat aan deze rechtshandelingen ten grondslag ligt, rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van artikel 2:248 lid 9 BW althans artikel 3:45 BW;
D.
I. [partij 3] en [partij 4] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding aan de curator ten titel van schadevergoeding van het bedrag van het nadeel omdat verhaal door de curator op het onroerend goed blijvend onmogelijk is geworden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;
II. [partij 3] en [partij 4] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van een voorschot van (primair) € 100.000 van het uiteindelijk door gedaagden aan eiseres verschuldigde bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente;
steeds met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
4.2.
[partij 1] , [partij 2] en [partij 3] hebben de vorderingen van de curator gemotiveerd betwist. [partij 4] hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de curator in haar vorderingen voor zover tegen hen ingesteld, en hebben die vorderingen daarnaast voor zover nodig gemotiveerd betwist.
4.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Bestuurdersaansprakelijkheid
5.1.
Vaststaat dat de jaarrekeningen van de Vennootschap voor de jaren 2015 en 2016 niet tijdig zijn gedeponeerd en dat het bestuur van de Vennootschap dus de deponeringsplicht als bedoeld in 2:394 BW heeft geschonden. Verder heeft de curator onweersproken gesteld dat de administratie van de Vennootschap niet zodanig is gevoerd dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van de Vennootschap kunnen worden gekend. Daarmee heeft het bestuur van de Vennootschap ook de boekhoudplicht als bedoeld in artikel 2:10 BW geschonden. Aldus staat op grond van artikel 2:248 lid 2 BW vast dat het bestuur van de Vennootschap zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is. In deze procedure is niet getracht dit vermoeden te weerleggen. Dat betekent op grond van artikel 2:248 lid 1 en 2 BW dat iedere bestuurder van de Vennootschap in principe (hoofdelijk) aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden van de Vennootschap, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan.
5.2.
[partij 1] is vanaf de oprichting tot het faillissement van de Vennootschap – dus ruim vijfeneenhalf jaar – statutair bestuurder van de Vennootschap geweest. [partij 1] is daarom aansprakelijk voor het faillissementstekort, tenzij zij zich met succes kan beroepen op disculpatie als bedoeld in artikel 2:248 lid 3 BW. [partij 1] heeft in dit verband aangevoerd dat zij zich onder zware druk van [partij 2] heeft laten inschrijven als formeel bestuurder van de onderneming, dat het voor haar in eerste instantie niet duidelijk was ‘waarvoor zij tekende’, dat zij eerst uit angst voor [partij 2] zijn instructies heeft opgevolgd zonder vragen te stellen, en dat zij later over onvoldoende macht en invloed beschikte om effectief weerstand aan [partij 2] te bieden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.3.
[partij 1] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van haar stellingen op dit punt door de curator en [partij 2] , niet gewezen op concrete feiten of omstandigheden die ondersteunen dat zij in eerste instantie daadwerkelijk niet (intellectueel) in staat was te begrijpen wat het betekende dat zij formeel bestuurder van de vennootschap werd. Dat dit aan de orde was, ligt niet in de rede, omdat [partij 1] naar eigen zeggen wel in staat is geweest de financiële administratie van de onderneming te voeren. Verder is van belang dat [partij 1] niet onder curatele of beschermingsbewind staat. Daarnaast heeft [partij 1] , tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de curator en [partij 2] , onvoldoende onderbouwd dat, voor zover zij al druk van [partij 2] heeft ervaren, sprake is geweest van dusdanige niet te weerstane druk, dat haar geen verwijt treft van het kennelijk onbehoorlijk bestuur van de Vennootschap. Zo ontbreken ook hier onder meer concrete feiten of omstandigheden die haar stellingen op dit punt ondersteunen. De conclusie luidt dat [partij 1] zich niet kan disculperen als bedoeld in artikel 2:248 lid 3 BW en dat zij dus aansprakelijk is voor het faillissementstekort.
5.4.
De curator stelt dat [partij 2] het beleid van de Vennootschap (mede) heeft bepaald als ware hij bestuurder van de Vennootschap en dat hij daarom hoofdelijk aansprakelijk is voor het faillissementstekort. [partij 2] heeft dat gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.5.
In het gespreksverslag dat [partij 2] op 27 juni 2019 heeft ondertekend en dat is geciteerd in randnummer 3.12. van dit vonnis, staat met zoveel woorden dat de onderneming van de Vennootschap feitelijk door [partij 2] werd geleid en bestuurd en dat besluiten werden genomen in gezamenlijk overleg tussen [partij 1] en [partij 2] . [partij 2] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet bevredigend uitgelegd waarom hij deze verklaring destijds heeft ondertekend, als deze duidelijk geformuleerde passage onjuist zou zijn. Dit wordt niet anders doordat [partij 2] vier maanden later heeft getracht de inhoud van dit gespreksverslag te nuanceren door de schriftelijke aanvulling gedateerd 8 oktober 2019. Verder heeft [partij 2] heeft in deze schriftelijke aanvulling geschreven en ook tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat hij de leiding had over de werkplaats en dat hij besliste welke schuldeisers van de Vennootschap als eerste moesten worden voldaan, als [partij 1] crediteurenlijst aan hem voorlegde. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank een extra aanwijzing dat [partij 2] feitelijk medebeleidsbepaler was. Uit de brief van het Pensioenfonds van 30 april 2019 ter attentie van [partij 2] , leidt de rechtbank af dat [partij 2] namens de Vennootschap aan het Pensioenfonds heeft gemeld dat sprake was van betalingsonmacht Een dergelijke melding kan eveneens worden aangemerkt als een daad van feitelijk bestuur. De conclusie luidt daarom dat [partij 2] het beleid van de Vennootschap (mede) heeft bepaald als ware hij bestuurder van de Vennootschap, en dat hij daarom met [partij 1] hoofdelijk aansprakelijk is voor het faillissementstekort op grond van artikel 2:248 lid 7 in samenhang met lid 1 BW.
5.6.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank, zoals door de curator onder B (I) primair gevorderd, [partij 1] en [partij 2] hoofdelijk veroordelen tot betaling aan de curator van het bedrag dat het uiteindelijke faillissementstekort zal blijken te zijn, inclusief de faillissementskosten, de overige boedelschulden en de kosten van deze procedure, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
5.7.
De curator heeft onder B (I) ook gevorderd om [partij 1] en [partij 2] te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Een verplichting tot vergoeding van de volledige proceskosten is alleen denkbaar in buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht. De curator heeft niet onderbouwd gesteld dat zodanige buitengewone omstandigheden hier aan de orde zijn. De rechtbank wijst de vordering van de curator daarom in zoverre af.
5.8.
De curator heeft onder B (I) verder gevorderd om de schadevergoeding op te maken bij staat toe te wijzen te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank overweegt dat de vraag of de curator aanspraak heeft op wettelijke rente over het nog te begroten schade bedrag, onder meer afhankelijk is van de vraag wanneer deze schade is geleden. De rechtbank zal daarom in dit vonnis nog geen wettelijke rente toekennen over de schadevergoedingsaanspraak van de curator.
5.9.
Uit wat de curator onweersproken heeft gesteld, blijkt dat het faillissementstekort hoger zal zijn dan het gevorderde voorschotbedrag van € 100.000. Daarom heeft de curator naar het oordeel van de rechtbank voldoende belang bij hoofdelijke veroordeling van [partij 1] en [partij 2] tot betaling van het gevorderde voorschot. De vordering van de curator onder B (II) zal in zoverre worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in de beslissing opgenomen.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator naast de hiervoor genoemde hoofdelijke veroordeling van [partij 1] en [partij 2] , geen zelfstandig belang bij de onder A. primair gevorderde verklaringen voor recht. Dit gedeelte van de vordering wordt reeds daarom afgewezen. Verder wordt gezien de hoofdelijke veroordeling van [partij 1] en [partij 2] op grond van artikel 2:248 BW, niet toegekomen aan de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen onder A. en B. Deze vorderingen en de grondslagen daarvan hoeft de rechtbank dus niet te behandelen.
Artikel 2:248 lid 9 BW
5.11.
De rechtbank komt nu toe aan de vorderingen van de curator onder C en D, die steeds betrekking hebben op de koop- en de leveringsovereenkomst voor het onroerend goed. De vorderingen onder C en D zijn mede ingesteld tegen [partij 4] . De advocaat van [partij 4] heeft door overlegging van een afschrift van het testament van [naam 1] aangetoond dat zij in haar testament een executeur heeft benoemd. Op grond van artikel 4:145 BW is een executeur privatief, dus met uitsluiting van de erfgenamen, bevoegd de erfgenamen in rechte te vertegenwoordigen bij de uitvoering van zijn taak. Daarom heeft de curator naar het oordeel van de rechtbank haar vorderingen met betrekking tot de koopovereenkomst ten onrechte ingesteld tegen [partij 4] in plaats van tegen de executeur. De rechtbank zal de curator daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen onder C en D voor zover ingesteld tegen [partij 4] . De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de stellingen van de curator dat de executeur, op wiens kantoor de dagvaarding is betekend, op de hoogte is van de dagvaarding en van de tegen [partij 4] ingestelde vorderingen. Dit is niet relevant, omdat dit niet betekent dat daarmee de executeur als partij in deze procedure is betrokken. De advocaat van [partij 4] heeft ook erop gewezen dat hij in deze procedure niet optreedt namens de executeur.
5.12.
De vorderingen van de curator onder C en D zijn steeds erop gebaseerd dat de curator de koop- en de leveringsovereenkomst in 2022 buitengerechtelijk heeft ontbonden. Niet in geschil is dat de koopovereenkomst in 2019 is gesloten en dat het onroerend goed – een registergoed – ook in 2019 aan [partij 3] en [naam 1] is geleverd. Op grond van artikel 3:50 lid 2 BW kan een rechtshandeling met betrekking tot een registergoed die heeft geleid tot een inschrijving in de openbare registers of tot een levering van een registergoed, slechts buitengerechtelijk worden vernietigd als alle partijen in die vernietiging berusten. Duidelijk is dat [partij 3] en [naam 1] juist niet hebben berust in de buitengerechtelijke vernietiging van de koop- en de leveringsovereenkomst door de curator.
5.13.
Onder verwijzing naar de omstandigheid dat [partij 3] en [naam 1] het onroerend goed eind 2019 hebben verkocht aan een derde, heeft de curator betoogd dat artikel 3:50 lid 2 BW als doel heeft om vervuiling van de openbare registers te voorkomen, dat er geen risico heeft bestaan dat de buitengerechtelijke vernietiging van de koopovereenkomst zou afdoen aan de betrouwbaarheid van de openbare registers, en dat artikel 3:50 lid 2 BW daarom niet van toepassing is op deze buitengerechtelijke vernietiging. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of daadwerkelijk sprake is van een situatie waarin niet wordt afgedaan aan de betrouwbaarheid van de openbare register, verwerpt de rechtbank dit betoog. Artikel 3:50 lid 2 BW geldt namelijk ongeacht de vraag of de betreffende buitengerechtelijke vernietigingsverklaring daadwerkelijk een risico op vervuiling van de openbare registers met zich heeft gebracht.
5.14.
Gezien het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de curator de koopovereenkomst in 2022 niet rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd. De vordering onder C worden alleen al daarom afgewezen voor zover ingesteld tegen [partij 1] , [partij 2] en [partij 3] . De vordering onder D is gebaseerd op de gevorderde verklaring voor recht dat de koop- en de leveringsovereenkomst rechtsgeldig zijn vernietigd en ondergaat daardoor hetzelfde lot als de vordering onder C.
5.15.
De curator heeft tijdens de mondelinge behandeling nog betoogd dat de vordering onder C slechts ten doel had om een vordering tot het betalen van schadevergoeding te creëren en niet om de koop- en leveringsovereenkomst daadwerkelijk te vernietigen. Gelet op de vordering, namelijk een verklaring voor recht dat de koop- en de leveringsovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk zijn vernietigd, volgt de rechtbank de curator niet in dit betoog.
5.16.
De curator heeft tijdens de mondelinge behandeling voorts nog betoogd dat de vordering onder D ook is gebaseerd op onrechtmatig handelen door [partij 3] en [naam 1] , waardoor de boedel schade heeft geleden. Op dit punt heeft de advocaat van [partij 3] terecht aangevoerd dat deze aanvulling van de grondslag tijdens de mondelinge behandeling te laat komt en daarmee in strijd is met de goede procesorde. Gelet op de ingestelde vordering, kan in de schriftelijke processtukken ook niet worden ingelezen dat de curator ook bedoelde een vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen. De rechtbank dan ook voorbij aan dit betoog van de curator.
5.17.
Een en ander betekent dat de vorderingen van de curator onder C en D worden afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige verweren van [partij 3] , waaronder zijn beroep op verjaring geen bespreking.
5.18.
[partij 1] en [partij 2] zijn in deze procedure in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van de curator vergoeden. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- dagvaardingsexploot € 112,99
- griffierecht € 2.626,00
- salaris advocaat € 3.858,00 (2 punt × tarief V à € 1.929- per punt)
- nakosten € 178,00met de in de beslissing genoemde eventuele verhoging)
totaal € 6.774,99.
5.19.
De curator is ten opzichte van [partij 3] en [partij 4] in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [partij 3] en [partij 4] vergoeden. De proceskosten van [partij 3] en [partij 4] worden begroot op:
- griffierecht € 2.626,00
- salaris advocaat € 3.858,00 (2 punt × tarief V à € 1.929,- per punt)
- nakosten € 178,00met de in de beslissing genoemde eventuele verhoging)
totaal € 6.662,00.
5.20.
De rente die de curator over de proceskosten heeft gevorderd. zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing opgenomen. Verder zullen de proceskostenveroordelingen, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart de curator niet-ontvankelijk in haar vorderingen voor zover ingesteld tegen [partij 4] ;
6.2.
veroordeelt [partij 1] en [partij 2] hoofdelijk tot betaling aan de curator van het bedrag dat het uiteindelijke faillissementstekort zal blijken zijn, inclusief de faillissementskosten en de overige boedelschulden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6.3.
veroordeelt [partij 1] en [partij 2] hoofdelijk tot betaling aan de curator van een voorschot op de in 6.2 bedoelde schadevergoeding ter hoogte van € 100.000, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [partij 1] en [partij 2] in de proceskosten van de curator van € 6.774,99 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [partij 1] en [partij 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
6.5.
veroordeelt de curator in de proceskosten van [partij 3] en [partij 4] van € 6.662 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als de curator niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.6.
verklaart de veroordelingen onder 6.2 tot en met 6.5 uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2025.
1769