ECLI:NL:RBDHA:2025:14042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
NL25.28615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van asielbewaring en Dublin-overdracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een asielzoeker, eiser, die was overgedragen vanuit Zwitserland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 rechtmatig was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2025, waarin de bewaring werd opgelegd. Tijdens de zitting op 9 juli 2025 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren tegen de rechtmatigheid van de staandehouding en de overdracht naar Nederland naar voren gebracht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de onvolkomenheden in het proces-verbaal van staandehouding niet voldoende waren om de rechtmatigheid van de bewaring in twijfel te trekken. De rechtbank heeft ook overwogen dat, zelfs als de overdracht vanuit Zwitserland onrechtmatig zou zijn geweest, dit niet automatisch de maatregel van bewaring onrechtmatig maakte. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en geconcludeerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was voor de vaststelling van de identiteit en nationaliteit van eiser, en voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL25.28615
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. G.S.S. de Kok),

en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Belkassem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Staandehouding
1. Eiser voert aan dat in het ‘proces-verbaal staandehouding/overbrenging/ophouding’ (M105) niet is vermeld op welke datum en tijd hij is staande gehouden en dat niet is aangekruist dat hij in het bezit was van een Dublin-laissez-passer (lp). Gelet hierop is de staandehouding, en in het verlengde daarvan de maatregel van bewaring, volgens eiser onrechtmatig.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal M105 inderdaad de door eiser genoemde onvolkomenheden bevat. Dit is weliswaar slordig, maar maakt de staandehouding, en de daarop volgende maatregel van bewaring, naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig. De ontbrekende gegevens in het proces-verbaal zijn namelijk in voldoende mate af te leiden uit de overige inhoud van het proces-verbaal. Zo blijkt uit het proces-verbaal dat eisers vlucht aankwam op 27 juni 2025 om 13.49 uur en dat eiser (vrijwel) direct na de aankomst van het vliegtuig is staande gehouden. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat eisers ophouding is ingegaan op 27 juni 2025 om 14.10 uur, zodat
duidelijk is dat de periode tussen staandehouding en ophouding ongeveer 20 minuten heeft geduurd (en dus ruim korter dan de toegestane 10 uur; zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS2587). Verder is het Dublin-lp als bijlage aan het proces-verbaal M105 gehecht, zodat voldoende duidelijk is dat eiser op basis van dat document Nederland is ingereisd. De rechtbank overweegt voorts dat eiser niet heeft geconcretiseerd op welke wijze hij door de onvolkomenheden in het proces-verbaal in zijn belang zou zijn geschaad. Gelet op het voorgaande treft de beroepsgrond geen doel.
Overdracht vanuit Zwitserland
2. Eiser betoogt dat zijn overdracht naar Nederland vanuit Zwitserland onrechtmatig was. Het Dublin-lp is afgegeven op 8 april 2024 en de overdracht heeft plaatsgevonden op 27 juni 2025. Op dat moment was het Dublin-lp volgens eiser niet meer geldig, wat de overdracht onrechtmatig maakt. Eiser stelt dat de onrechtmatige Dublinoverdracht tot gevolg heeft dat alle opvolgende stappen, waaronder de maatregel van bewaring, eveneens onrechtmatig moeten worden geacht.
2.1.
De rechtbank overweegt dat voor zover de Dublinoverdracht naar Nederland al onrechtmatig zou zijn geweest, dit de staandehouding, ophouding en maatregel van bewaring niet onrechtmatig maakt. Na eisers overdracht aan Nederland, waarvan de rechtmatigheid niet in deze procedure kan worden beoordeeld, is de Dublinprocedure afgerond, is er in Nederland een nieuwe situatie ontstaan en werd voldaan aan de voorwaarden voor staandehouding (artikel 50, eerste lid, Vw), ophouding (artikel 50, derde lid, Vw) en oplegging van de maatregel van bewaring (artikel 59b, eerste lid, Vw). De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 5.1b, derde en vierde lid, in verbinding met artikel 5.1c, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser voert aan dat zware grond 3a ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd, nu hij in het kader van de Dublinverordening is overgedragen aan Nederland.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3b en 3c, en de lichte gronden 4a, 4c, en 4d, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze onbestreden gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen, in onderling verband en samenhang bezien, de maatregel van bewaring al dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarmee is ook gegeven dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, zoals bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011). Gelet op het voorgaande behoeft de betwiste zware grond 3a geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
4. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
4.2.
Gelet op de onder 3.2. genoemde dragende zware en lichte gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken door tijdens zijn eerdere asielprocedure in Nederland met onbekende bestemming te vertrekken, zich niet heeft gehouden aan zijn (uit het besluit van 11 januari 2023 voortvloeiende) vertrekplicht en niet in het bezit is van documenten, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
5. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft gemotiveerd dat er zicht op uitzetting bestaat. Zicht op uitzetting is namelijk geen voorwaarde voor de opgelegde maatregel van bewaring, zo stelt eiser.
5.1.
De rechtbank overweegt dat eiser terecht stelt dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor de aan hem opgelegde maatregel van bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook ten overvloede gemotiveerd dat er zicht is op uitzetting. Dit maakt de maatregel van bewaring evenwel niet onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
6. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
15 juli 2025

[documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.