ECLI:NL:RBDHA:2025:14254

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
SGR 24/3496
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing omgevingsvergunning voor dakopbouw op garage in strijd met bestemmingsplan

Deze uitspraak betreft het beroep van eisers, het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op hun garage. De rechtbank heeft op 5 augustus 2025 geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat er niet voldoende onderzoek is gedaan naar de bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan. Eisers hadden op 7 juni 2023 een aanvraag ingediend, die op 26 september 2023 door het college werd afgewezen. Het college bleef bij deze afwijzing na het indienen van bezwaar door eisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dakopbouw van 5,64 meter in strijd is met de regels van het bestemmingsplan, dat een maximale goothoogte van 4 meter toestaat voor bijbehorende bouwwerken. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de dakopbouw leidt tot een te forse bouwmassa en dat andere mogelijkheden voor massalere bebouwing niet zijn meegenomen in de overwegingen. De rechtbank vernietigt het besluit van het college en draagt hen op om binnen veertien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de relevante aspecten van het bestemmingsplan en de omgeving in acht moeten worden genomen. Tevens moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/3496

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres], uit [woonplaats] , eisers
en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op de garage op het adres [adres] te [plaats] . Eisers zijn het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat aan het bestreden besluit onvoldoende onderzoek ten grondslag ligt en dat het niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Eisers krijgen dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eisers hebben op 7 juni 2023 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het plaatsen van een dakopbouw op de garage van hun woning.
2.1.
Met het besluit van 26 september 2023 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 april 2024 op het bezwaar van eisers is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.2.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, vergezeld door [naam 3] en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het besluit
3. Voorafgaand aan het indienen van de aanvraag, op 22 april 2022, hebben eisers een informatieverzoek gedaan bij de Omgevingsdienst Midden-Holland met de vraag of het op grond van het bestemmingsplan is toegestaan om een dakopbouw te plaatsen over de gehele lengte van de garage op hun perceel.
3.1.
Bij brief van 4 mei 2022 heeft de Omgevingsdienst Midden-Holland meegedeeld dat het verzoek van eisers globaal is getoetst aan de regels van het bestemmingsplan en dat het verzoek in overeenstemming is met deze regels. De Omgevingsdienst Midden-Holland wijst er verder op dat eisers een omgevingsvergunning moeten aanvragen en dat het bouwplan aan de bouwregels van het bestemmingsplan moet voldoen. Indien het bouwplan voldoet aan deze regelgeving dan past de bouwwens binnen het bestemmingsplan, zo staat in de brief.
3.2.
Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd, met als motivering dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat er gelet op beleidsregels en het stedenbouwkundig advies niet kan worden meegewerkt aan een afwijking van het bestemmingsplan.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 7 juni 2023. Dat betekent dat in deze zaken de Wabo van toepassing blijft.
Is sprake van strijd met het bestemmingsplan?
5. Eisers betogen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren hiertoe aan dat een dakopbouw van 5,64 meter op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, omdat de planregels een bouwhoogte van 6 meter toestaan. Daarnaast voeren eisers aan dat de dakopbouw een uitbreiding van het hoofdgebouw is in plaats van een bijbehorend bouwwerk.
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de dakopbouw een bijbehorend bouwwerk is en dat de dakopbouw gelet op de bouwhoogte daarvan in strijd is met artikel 14.2.3, onder e en f, van het bestemmingsplan.
5.2.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’. De gronden waarop het bouwplan is voorzien hebben de bestemming ‘Wonen’.
5.3.
Het begrip ‘bijbehorend bouwwerk’ is in artikel 1.22 van het bestemmingsplan als volgt gedefinieerd:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
5.4.
Op grond van artikel 14.2.3, onder e, van het bestemmingsplan geldt dat voor bijbehorende bouwwerken de goothoogte van uit- en aanbouwen maximaal de eerste volledige bouwlaag vermeerderd met 0,25 meter, met een maximum van 4 meter, bedraagt.
5.5.
Op grond van artikel 14.2.3, onder f, van het bestemmingsplan geldt dat voor bijbehorende bouwwerken de bouwhoogte van uit- en aanbouwen maximaal 6 meter in geval van een doorgetrokken dakvlak van het hoofdgebouw bedraagt. In alle andere gevallen is de maximale bouwhoogte gelijk aan de maximale goothoogte.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de door eiseres beoogde dakopbouw aan de definitie van ‘bijbehorend bouwwerk’, zoals opgenomen in artikel 1.22 van het bestemmingsplan. De rechtbank overweegt daartoe dat uit artikel 1.22 volgt dat ook een uitbreiding van het hoofdgebouw onder een ‘bijbehorend bouwwerk’ wordt begrepen. Dat betekent dat het college terecht heeft getoetst aan artikel 14.2.3 van de planregels.
5.7.
De rechtbank volgt eisers verder niet in hun betoog dat de dakopbouw van 5,64 meter op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. De beoogde dakopbouw heeft een plat dak en een goothoogte van 5,64 meter. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat geen sprake is van een doorgetrokken dakvlak. Het dak van de door eisers beoogde dakopbouw sluit namelijk niet aan op het bestaande dak van het hoofdgebouw. Nu geen sprake is van een doorgetrokken dakvlak, valt de dakopbouw van eisers niet onder de uitzondering van de eerste volzin van artikel 14.2.3, onder f, van het bestemmingsplan. Dat betekent dat de bouwhoogte van de dakopbouw op grond van artikel 14.2.3, onder e en f, van het bestemmingsplan gelijk dient te zijn aan de maximale goothoogte van 4 meter. Nu de beoogde dakopbouw deze maximale goothoogte overschrijdt, is sprake van strijd met het bestemmingsplan.
5.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het bouwplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening?
6. Eisers betogen dat het college ten onrechte niet bereid is om van de planregels over de bouwhoogte af te wijken. Volgens eisers is het bouwplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
6.1.
Het college stelt zich met verwijzing naar beleidsregels [1] op het standpunt dat de ruimtelijke en stedenbouwkundige samenhang in de omgeving niet onevenredig mag worden verstoord en de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente gewaarborgd moet blijven. Volgens het college volgt uit het stedenbouwkundige advies van de afdeling Ruimtelijke Ordening van 9 juni 2023, gewijzigd op 19 juni 2023, dat de dakopbouw van eisers qua afmetingen en materiaalgebruik dient aan te sluiten op de reeds bestaande dakopbouwen in de straat. Dit betekent dat de voor- en de achterzijde van de dakopbouw 1,5 meter moeten terugliggen ten opzichte van de onderliggende bebouwing. Daarmee kan enigszins worden voorkomen dat de bouwmassa te fors wordt en er een muur van bebouwing ontstaat in dit hofje, aldus het college.
6.2.
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat het college volgens vaste rechtspraak aan een stedenbouwkundig advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Dit is anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel ten grondslag heeft mogen leggen. Het overnemen van een stedenbouwkundig advies behoeft in beginsel dan ook geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
6.4.
De rechtbank overweegt dat eisers op meerdere momenten hebben getracht duidelijk te krijgen wat mocht worden gebouwd. Zij hebben daartoe ook een informatieverzoek gedaan. Bovendien is in de bezwaarfase, op voorstel van de adviescommissie, gevraagd of een gewijzigd bouwplan met alleen een terugliggende voorgevel een mogelijkheid is. Die mogelijkheid heeft het college zonder nader overleg afgewezen. Bovendien is ter zitting ter sprake gekomen dat eisers naar aanleiding van het informatieverzoek van de zijde van een ambtenaar van de gemeente hebben vernomen dat het bestemmingsplan een met een kap afgedekte dakopbouw inclusief dakkapellen toestaat, mits de goothoogte maximaal 4 meter en de bouwhoogte maximaal 6 meter bedraagt. Het college heeft ter zitting niet betwist dat het bestemmingsplan in een dergelijk bouwplan voorziet en dat eisers op die mogelijkheid zijn gewezen.
6.5.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het college zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat afwijking van de planregels in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank overweegt hiertoe dat de in het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid om massalere bijgebouwen te realiseren relevant is voor de vraag of het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Immers, het argument van het college dat de dakopbouw van eisers een te massale bouwmassa zal opleveren, gaat niet op in zoverre dat het bestemmingsplan een massaler bijgebouw dan aangevraagd toestaat. Dat, naar het college op zitting heeft gesteld, inmiddels een welstandsregime geldt voor beoordeling van bouwplannen maakt dit niet anders. Op grond van vaste rechtspraak dient een welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.
6.6.
Het college heeft de mogelijkheid van rechtstreeks toegelaten massalere bebouwing niet kenbaar betrokken in de motivering van zijn standpunt dat het bouwplan leidt tot een te forse bouwmassa en een muur van bebouwing in het hofje. De rechtbank overweegt verder dat eisers er terecht op hebben gewezen dat andere dakopbouwen in de omgeving, ondanks dat deze een terughoudende ligging hebben, vanaf de straat zichtbaar zijn en bovendien verschillende verschijningsvormen hebben. Zo zijn sommige dakopbouwen voorzien van balkons en andere niet. Ook dit aspect heeft het college onvoldoende betrokken in de motivering van het bestreden besluit. Aan het bestreden besluit ligt daarom onvoldoende onderzoek ten grondslag en het wordt niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
6.7.
Deze beroepsgrond slaagt.
Vertrouwensbeginsel
7. Voor zover eisers betogen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat de naar aanleiding van hun informatieverzoek ontvangen brief van 4 mei 2022 ertoe strekt dat hun bouwplan past in het bestemmingsplan, overweegt de rechtbank het volgende.
7.1.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 mei 2019 [2] een stappenplan uiteengezet dat wordt gehanteerd bij een beroep op het vertrouwensbeginsel. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating en/of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
7.2.
Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. De welbewuste standpuntbepaling zal doorgaans in een schriftelijk stuk zijn vastgelegd. Ook zonder schriftelijk stuk kan de uitlating en/of gedraging aannemelijk zijn, waarbij van belang kan zijn dat het bestuursorgaan de gestelde uitlating en/of gedraging niet of onvoldoende betwist.
7.3.
Het college heeft toegelicht dat het informatieverzoek van eisers op basis van summiere informatie is beoordeeld en dat nog niet duidelijk was dat de dakopbouw 5,64 meter hoog zou zijn. De brief van 4 mei 2022 is het resultaat van een globale toets van het initiatief van eisers. Het college onderkent dat de formulering van de brief beter had gekund, maar stelt zich op het standpunt dat de brief niet de toezegging bevat dat het bouwplan van eisers op grond van het bestemmingsplan kan worden vergund. Het college wijst erop dat in de brief het volgende voorbehoud is opgenomen: “
Indien uw bouwplan voldoet aan deze regelgeving dan past de bouwwens binnen het bestemmingsplan.”
7.4.
Gelet op het in de brief gemaakte voorbehoud en op de omstandigheid dat daarin wordt gewezen op de uitkomst van een globale toets, volgt de rechtbank het college in het standpunt dat geen sprake is van een toezegging die op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden gehonoreerd.
7.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Uit wat onder 6.6 is overwogen, blijkt dat het bestreden besluit in strijd is genomen met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Het college moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat het college zal moeten onderzoeken of medewerking aan het bouwplan van eisers kan worden verleend, wanneer de massalere bebouwing die mogelijk is op grond van het bestemmingsplan en de verschillende verschijningsvormen van dakopbouwen in de omgeving worden betrokken in de te maken afweging.
8.1.
Gelet op het nog door het college te verrichten onderzoek ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Om diezelfde reden ziet de rechtbank geen aanleiding om het college op te dragen om het geconstateerde gebrek te herstellen met een verbeterde motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor een termijn van veertien weken, zodat het college de tijd heeft om (nader) stedenbouwkundig advies in te winnen en om in overleg te treden met eisers.
8.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Eisers hebben geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 april 2024;
- draagt het college op binnen veertien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Klein, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.‘Beleidsregels planologische kruimelgevallen [gemeente] ’.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.