ECLI:NL:RBDHA:2025:14296

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
C/09/687009 / FA RK 25-4528
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarige van Nederland naar Polen in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader tot teruggeleiding van zijn minderjarige kind van Nederland naar Polen. De vader, die in Polen woont, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige, die zonder zijn toestemming in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat de minderjarige vóór de achterhouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Polen had en dat het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend door beide ouders. De moeder voerde verweer en stelde dat er sprake was van intieme terreur door de vader, wat haar en het kind in een ondragelijke toestand zou brengen bij terugkeer naar Polen. De rechtbank oordeelde echter dat de moeder niet voldoende had aangetoond dat er een ernstig risico bestond voor de minderjarige bij terugkeer naar Polen. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren zoals bedoeld in het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank gelastte de terugkeer van de minderjarige naar Polen uiterlijk op 8 augustus 2025, waarbij de moeder de minderjarige zelf diende terug te brengen. Indien de moeder hier niet aan voldeed, diende zij de minderjarige met de benodigde reisdocumenten aan de vader af te geven, zodat hij de minderjarige zelf kon terugnemen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 25-4528
Zaaknummer: C/09/687009
Datum beschikking: 22 juli 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 18 juni 2025 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
blijkens de Registratie Niet Ingezetenen wonende te Hongarije, maar blijkens het verzoekschrift wonende te Polen,
advocaat: mr. M. Schreuders te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de vader;
  • het F9-formulier van 7 juli 2025 van de vader, met bijlage;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek van de moeder, ingekomen op 7 juli 2025;
  • het F9-formulier van 8 juli 2025 van de vader, met bijlage.
Op 8 juli 2025 is de zaak ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad).

Verzoek en verweer

De vader verzoekt, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar de vader te [postcode] [plaats 1] (Polen), [adres] , dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Polen, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De moeder voert verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken en verzoekt voorwaardelijk zelfstandig, indien en voor zover de rechtbank de teruggeleiding gelast, beschermende maatregelen te treffen, waaronder – maar niet uitsluitend – die tenminste de volgende zaken behelzen:
de vader dient voor contact en omgang een procedure in te stellen bij de Poolse rechtbank en heeft uitsluitend [minderjarige] op momenten zoals door de rechtbank is bepaald;
de vader betaalt de reiskosten van de moeder en [minderjarige] , alsmede de kosten voor huur, tot een maximum van € 1.000,- per maand, totdat de rechter een alimentatie heeft vastgesteld (waarbij de moeder zich het recht voorbehoudt haar verzoeken later uit te breiden);
de moeder verzoekt om deze voorwaarden in een tussenbeschikking op te nemen en de vader een termijn van maximaal 2 weken te geven om uitvoering te geven aan deze voorwaarden en bewijs daarvan te overleggen, alvorens tot een eindbeslissing te komen, waarbij geldt dat, wanneer de vader na deze termijn niet heeft voldaan aan de voorwaarden, het verzoek primair dient te worden afgewezen, subsidiair de tenuitvoerlegging dient te worden opgeschort tot de vader aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
  • Zij zijn de ouders van de nu nog minderjarige [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] , [geboorteland] .
  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
  • Op 19 augustus 2024 hebben de moeder en de vader met [minderjarige] de woning van partijen in Polen verlaten en zijn zij met [minderjarige] naar Nederland vertrokken voor een familiebezoek. De vader heeft hiermee ingestemd.
  • Op 26 oktober 2024 heeft de moeder aan de vader meegedeeld dat zij niet met [minderjarige] wil terugkeren naar Polen.
  • De vader en de moeder hebben getracht op 11 en 12 januari 2025 en op 26 en 27 mei 2025 door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. De mediation tussen partijen is niet geslaagd.
  • De vader, de moeder en [minderjarige] hebben allen de Nederlandse en de Poolse nationaliteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Verdrag). Nederland en Polen zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of achterhouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of achterhouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging/achterhouding naar/in Nederland haar gewone verblijfplaats in Polen had.
Gezag
Evenmin in geschil is dat de ouders naar Pools recht gezamenlijk het gezag over [minderjarige] hadden en dat het gezamenlijk gezagsrecht daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging/vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging/vasthouding niet had plaatsgevonden.
Toestemming
In geschil is of de vader toestemming heeft gegeven voor de overbrenging/achterhouding van [minderjarige] naar/in Nederland.
De vader stelt dat hij toestemming had gegeven voor een familiebezoek naar Nederland op 19 augustus 2024, waarbij de vader zelf mee was. De vader moest na een paar dagen terugkeren naar Polen en de moeder zou 10 september 2024 terugkeren. Dat werd op haar verzoek uitgesteld naar 31 oktober 2024. Op 26 oktober 2024 deelde de moeder mede dat zij niet wil terugkeren naar Polen. Sinds 31 oktober 2024 verblijft [minderjarige] dus zonder toestemming van de vader in Nederland, bij de ouders van de moeder in [plaats 2] .
De moeder stelt dat zij met [minderjarige] met toestemming van de vader in Nederland verblijft. Eerst zou het gezin tijdelijk naar Nederland gaan, maar door financiële problemen hebben partijen afgesproken dat de moeder met [minderjarige] in Nederland zou blijven en werk zou vinden, wat zij heeft gevonden. Het was dus een gezamenlijke keuze uit geldnood. Dat partijen overeenstemming hadden over het verblijf van [minderjarige] en de moeder in Nederland blijkt uit diverse passages in het contact tussen partijen, maar de vader heeft die gesprekken gewist. Rond 26 oktober 2024 is het gedrag van de vader veranderd. Daarvoor was het tussen partijen duidelijk dat de moeder met [minderjarige] in Nederland zou blijven bij haar ouders en dat de vader op en neer zou reizen. De haat van de vader naar de moeder van de moeder (oma moederszijde) heeft er mogelijk toe geleid dat de vader van gedachten is veranderd. De vader wil vooral dat [minderjarige] niet langer meer in het huis van haar opa en oma is, omdat hij hun invloed ‘ziek’ vindt. De moeder vreest ook dat de ideeën van de vader, dat Nederland een ‘Satansland’ en een ‘pedoland’ zou zijn, zijn beslissingen en gedrag beïnvloeden. Partijen hadden in ieder geval geen afspraken gemaakt over de vraag of en zo ja wanneer de moeder en [minderjarige] zouden terugkeren van Nederland naar Polen.
De rechtbank overweegt als volgt. Gebleken is dat partijen in onderling overleg met [minderjarige] naar Nederland zijn vertrokken voor een familiebezoek. Ook is gebleken dat de vader toestemming heeft gegeven voor een verlengd verblijf van de moeder en [minderjarige] in Nederland. Het is echter niet gebleken dat de vader toestemming heeft gegeven voor een permanent of langdurig verblijf van [minderjarige] met de moeder in Nederland. Dat de vader onvoorwaardelijk zou hebben ingestemd met een langdurig verblijf in Nederland blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet. Uit de mailwisselingen tussen de ouders blijkt dat de moeder op 23 november 2024 aan de vader schrijft
“Ik weet ook dat je het niet fijn vindt dat ik met [minderjarige] bij mijn ouders ben.”Uit de mailwisselingen tussen de ouders op 29 november 2024 blijkt dat de vader aan de moeder schrijft
“Ik ben absoluut tegen jouw langdurige verblijf in Nederland, en dat weet je.”,
“Het is natuurlijk jouw eigen keuze als volwassene om in Nederland te werken, maar ik heb vanaf het begin duidelijk aangegeven hoe destructief ik dit vind, zowel voor onze financiële situatie als voor ons gezin. Dat standpunt is nooit veranderd. Bovendien begrijp ik niet hoe je dit kunt doen terwijl [minderjarige] je thuis in Polen nodig heeft. Het blijft voor mij onbegrijpelijk en onverantwoord.”en
“Ten overvloede wil ik benadrukken dat ik nooit heb ingestemd met een permanent verblijf in Nederland. Ik heb vanaf het begin duidelijk gemaakt dat ik tegen een langdurig verblijf was, en dat blijft onveranderd. Ik heb enkel, met tegenzin, ingestemd met een korte vakantie. Jij hebt daarna aangedrongen op verlenging, waar ik tegen was, maar wat je onder druk van je moeder toch hebt doorgezet.”Uit de mailwisselingen tussen de ouders in december 2024 blijkt dat de vader meermaals benadrukt dat hij wil dat [minderjarige] terugkeert naar Polen. De moeder schrijft in de mailwisseling aan de vader dat zij hadden afgesproken dat de moeder met [minderjarige] in Nederland is en dat de moeder daar werkt. Uit de overgelegde stukken blijkt echter niet dat de ouders dat hebben afgesproken. De rechtbank kan dus niet vaststellen dat de vader toestemming heeft gegeven voor de achterhouding van [minderjarige] in Nederland, na het familiebezoek. Dat betekent dat de achterhouding van [minderjarige] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Pools recht, zodat de rechtbank tot het oordeel komt dat de achterhouding van [minderjarige] in Nederland moet worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van [minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en moet in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder stelt dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 20 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder voert aan dat er in de relatie sprake was/is van intieme terreur (dwingende controle door de vader van de moeder). Dit emotioneel misbruik is subtiel en valt niet direct op. [minderjarige] moet beschermd worden tegen de intieme terreur van de vader. De moeder heeft een uitgebreide geschiedenis weergegeven waaruit dit patroon volgens haar blijkt. De waanideeën van de vader, de fixaties op de personen die hij haat die dan volgens hem ‘dood’ moeten, zijn haat tegen Nederland en tegen het westen van Europa jagen de moeder grote angst aan. De moeder heeft een veelvoud van appberichten overgelegd waaruit het heftige taalgebruik van de vader blijkt. Deze uitlatingen van de vader zijn echt een bedreiging voor het emotionele welbevinden van [minderjarige] bij een terugkeer naar Polen. De haat van de vader richt zich op dit moment extreem naar oma moederszijde. De moeder is bang dat zij de volgende is. In geen van de situaties toont de vader enig inzicht dat zijn gedrag buitenproportioneel is. Zijn haat tegen Nederland, tegen alles en iedereen, lijkt de vader te consumeren en daarin vindt hij continue rechtvaardiging. De vader staat niet in Polen ingeschreven maar in Hongarije, voor ‘als de oorlog uitbreekt’, en hij heeft ook in [plaats 3] een appartement. De moeder is bang dat de vader [minderjarige] mee zal nemen naar Rusland. De vader is onvoorspelbaar en de moeder acht hem gevaarlijk. De moeder beroept zich bij deze weigeringsgrond ook op het IVRK, het EVRM en het Verdrag van Istanboel. Verder stelt de moeder dat zij geen woning en geen baan heeft in Polen. Zij heeft wel de Poolse nationaliteit maar (nog) geen Pools paspoort.
De vader erkent dat hij zich stevig kan uitlaten, zeker als het raakt aan gevoelens van angst of onrechtvaardigheid, maar de vader doet [minderjarige] geen kwaad en zal dat ook nooit doen. De vader heeft een sterke mening, maar is wel zorgzaam en heeft goede bedoelingen. De wijze waarop hij zich in de appberichten ‘stevig’ uitlaat, moet niet letterlijk worden opgevat. Deze manier van uitlaten stamt uit zijn middelbare schooltijd en zo uit hij zich nog steeds, maar dat betekent niet dat de vader echt mensen ‘dood’ wil hebben. Aan deze uitlatingen moet dus een andere waarde worden toegekend dan maatschappelijk wordt gedaan. De moeder weet dit al langer van de vader en is zich hier ook van bewust, maar zet de vader nu wel neer als gevaar. Er is geen ernstig risico dat [minderjarige] bij terugkeer naar Polen wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in ondragelijke toestand wordt gebracht. De woning in Polen is voor [minderjarige] een vertrouwde omgeving. De vader biedt de moeder desgewenst aan om bij terugkeer in het souterrain van zijn woning te verblijven, dat niet intern is verbonden en een eigen toegang, badkamer en toilet heeft, of desnoods andersom dat de vader daar verblijft. Dan heeft [minderjarige] haar beide ouders in de buurt. Net als in coronatijd zou de moeder vanuit Polen online kunnen werken.
De rechtbank stelt voorop dat – hoewel de vader de teruggeleiding verzoekt naar het adres van zijn woning in Polen – het niet in lijn is met de aard en de strekking van het Verdrag om teruggeleiding te gelasten naar een specifiek adres. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van [minderjarige] te gelasten naar dit specifieke adres. De rechtbank zal daarom de teruggeleiding van [minderjarige] naar Polen beoordelen. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat – bij het gelasten van de teruggeleiding – de moeder mee zal terugkeren.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende. De rechtbank benadrukt hierbij dat, nu de moeder degene is die zich beroept op een uitzondering waardoor zij niet met [minderjarige] zou hoeven terug te keren naar Polen, het op haar weg ligt om de onmogelijkheid van een terugkeer aan te tonen – en daarmee het ontstaan van een ondragelijke toestand – of op zijn minst aannemelijk te maken. Nu de beslissing in deze procedure een ordemaatregel betreft, moet de rechtbank beoordelen of de moeder op korte termijn terug kan keren naar Polen. De beoordeling gaat niet over de vraag in welk land [minderjarige] verder moet gaan opgroeien, maar over de vraag in welk land partijen daarover al dan niet een procedure zullen moeten voeren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder niet aannemelijk gemaakt dat zij niet zelfstandig in Polen zou kunnen functioneren voor de duur van een eventuele procedure. De rechtbank volgt de moeder in haar standpunt dat het gedrag van de vader – in ieder geval zijn uitlatingen – extreem is en heeft begrip voor het feit dat deze uitlatingen angst bij haar oproepen. De rechtbank begrijpt daarom dat, in de situatie waarin de vader dergelijk heftige uitlatingen heeft gedaan, niet van de moeder gevergd kan worden dat zij bij de vader terugkeert in de woning en de relatie met hem voortzet. Dat neemt niet weg dat de moeder niet - met [minderjarige] in Polen zou kunnen verblijven. Met de vader is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat de moeder niet zou kunnen werken in of vanuit Polen, nu zij dat in coronatijd ook online in Polen heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat de argumenten die de moeder heeft aangedragen met betrekking tot deze weigeringsgrond vooral gaan over de vader, maar niet zozeer over de onmogelijkheid voor haar om terug te keren naar Polen.
Hoewel de rechtbank, gelet op de door de moeder overgelegde berichten waaruit is af te leiden dat de vader er extreme denkbeelden op nahoudt, begrip heeft voor de wens van de moeder om in Nederland te blijven, rechtvaardigt die wens niet de conclusie dat het voor [minderjarige] onveilig is om terug te keren naar Polen. De moeder heeft niet onderbouwd dat zij, en daardoor [minderjarige] , in een ondragelijke toestand zal komen bij terugkeer naar Polen. De moeder heeft wel gesteld dat zij geen werk, geen woning heeft in Polen en geen Pools paspoort heeft, waardoor zij zich niet kan inschrijven in een woning en dat zij niet kan terugvallen op een sociaal zekerheidsstelsel in Polen, maar heeft dat allemaal niet onderbouwd. Het zal voor de moeder niet makkelijk zijn, ook in financieel opzicht, om weer in Polen te verblijven, maar van de vader mag worden verwacht dat hij – net als voorheen –in alle opzichten, dus ook financieel, zijn uiterste best doet om het verblijf van de moeder en [minderjarige] in Polen mogelijk te maken.
Gelet op het voorgaande, kan de rechtbank niet concluderen dat [minderjarige] bij terugkeer naar Polen in een ondragelijke toestand zal komen en/of dat terugkeer naar Polen niet in haar belang zou zijn.
Artikel 20 van het Verdrag
De moeder stelt verder dat, hoewel zij zich ervan bewust is dat een beroep op artikel 20 van het Verdrag niet snel leidt tot een weigeringsgrond, daar toch sprake van is. Dat onderbouwt de moeder door hetgeen zij hierboven ook stelt met betrekking tot haar beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de moeder op artikel 20 van het Verdrag eveneens niet slaagt. Dit artikel ziet op situaties waarin de fundamentele beginselen van de aangezochte staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich tegen de teruggeleiding verzetten (Hoge Raad 28 september 2007 NJ 2006/545 m.nt. Th.M. de Boer). Het betreft dus situaties waarin de grondrechten van het kind in het land van herkomst niet op dezelfde voet worden beschermd als in de aangezochte staat. Nu [minderjarige] uit Polen komt en de teruggeleiding een terugkeer naar Polen zou betekenen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van terugkeer naar een land waarin de grondrechten van [minderjarige] niet op dezelfde voet worden beschermd als in Nederland.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat er sprake is van een weigeringsgrond.
Nu er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b of artikel 20 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde achterhouding van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
De rechtbank zal de teruggeleiding van [minderjarige] bevelen op na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [minderjarige] terug te geleiden naar Polen.
Schorsing tenuitvoerlegging
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt.
De vader heeft aangegeven dat [minderjarige] zo snel mogelijk moet terugkeren naar Polen. Zij wordt daar gemist. De vader verzoekt daarom de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zodat de teruggeleiding zo snel mogelijk kan plaatsvinden.
De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal daarom de teruggeleiding van [minderjarige] bevelen op de na te melden wijze. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 8 augustus 2025, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend en het verzoek van de vader om deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen.
Beschermende maatregelen
De moeder verzoekt voorwaardelijk, bij toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding, beschermende maatregelen te treffen zoals omschreven onder ‘verzoek en verweer’.
De vader ziet geen grondslag voor de gestelde voorwaarden rondom de teruggeleiding. Bij een oordeel van de rechtbank dat [minderjarige] onrechtmatig is achtergehouden in Nederland past het niet om een reiskostenvergoeding aan de moeder toe te kennen. Wat betreft de zorgverdeling wil de vader tot afspraken komen met de moeder.
Met de vader ziet de rechtbank geen grondslag voor het vaststellen van de door de moeder verzochte voorwaarden. Zoals hiervoor opgemerkt, spreekt het voor zich dat partijen gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor (de kosten van) het verblijf van [minderjarige] , en daarmee de moeder, in Polen. Partijen kunnen met elkaar in overleg treden over de verdeling van de zorg voor [minderjarige] tussen de ouders hangende een eventuele procedure daarover in Polen. Indien noodzakelijk, kan een voorlopige maatregel worden verzocht. Als de moeder zich zorgen maakt over de veiligheid van [minderjarige] bij de vader, kan zij zich wenden tot de daarvoor aangewezen autoriteiten in Polen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de moeder op dit punt afwijzen.
Kosten
Nu het een familierechtelijke kwestie betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen de ouders te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] , [geboorteland] ,
naar Polen uiterlijk op 8 augustus 2025, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Polen en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Polen, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 8 augustus 2025, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Polen;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, C. de Jong-Kwestro en C.L. Strop, (kinder)rechters, bijgestaan door mr. R.P. Bas als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juli 2025.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.