ECLI:NL:RBDHA:2025:14307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
C/09/684777 / KG ZA 25-417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen in kort geding inzake aanbesteding van server- en storageapparatuur door UMC's

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen SLTN IT PRODUCTS B.V. en verschillende Universitaire Medische Centra (UMC's) over een aanbestedingsprocedure voor server- en storageapparatuur. SLTN vorderde een verbod op de definitieve gunning van de opdracht aan PQR, die door de UMC's was geselecteerd. SLTN stelde dat de aanbestedingsprocedure fundamenteel gebrekkig was en dat de UMC's in strijd handelden met het transparantiebeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de aanbestedingsprocedure niet fundamenteel gebrekkig was en dat er geen aanleiding was voor herbeoordeling van de inschrijvingen. De vorderingen van SLTN werden afgewezen, en de UMC's werden in het gelijk gesteld. De rechtbank veroordeelde SLTN in de proceskosten van zowel de UMC's als PQR, die in totaal op € 1.999,-- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en gelijkheid in aanbestedingsprocedures en bevestigt dat aanbestedende diensten de vrijheid hebben om te beslissen welke inschrijvingen zij willen honoreren, mits zij zich aan de wettelijke kaders houden.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/684777 / KG ZA 25-417
Vonnis in kort geding van 1 augustus 2025
in de zaak van
SLTN IT PRODUCTS B.V.te Hilversum,
eiseres,
advocaten mr. A.H. Klein Hofmeijer en mr. A.C. Brackmann, beiden te Rotterdam,
tegen:

1.STICHTING AMSTERDAM UMC te Amsterdam,

2.
ERASMUS UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM ROTTERDAM (ERASMUS MC)te Rotterdam,
3.
LEIDS UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM (LUMC)te Leiden,
4.
ACADEMISCH ZIEKENHUIS MAASTRICHTte Maastricht,
5.
RADBOUD UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM/RADBOUDUMCte Nijmegen,
6.
UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM GRONINGEN (UMCG)te Groningen,
7.
UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM UTRECHTte Utrecht,
gedaagden,
advocaten mr. W.J.W. Engelhart en mr. K.F. Carbaat, beiden te Utrecht,
waarin is tussengekomen:
PQR B.V.te Amsterdam,
advocaten mr. P.F.C. Heemskerk en mr. F.J.P. Stoop, beiden te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘SLTN’, ‘de UMC's’ (gedaagden gezamenlijk) en ‘PQR’.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaardingen van 8 mei 2025, met producties 1 tot en met 17;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 3;
- de incidentele conclusie tot tussenkomst, althans voeging van PQR.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 18 juli 2025. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaten van SLTN, de UMC’s en PQR het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Deze maken deel uit van het dossier.
1.3.
De datum voor het wijzen van vonnis is bepaald op vandaag.

2.Het incident tot tussenkomst, althans voeging

2.1.
PQR heeft (primair) gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen SLTN en de UMC's. Ter zitting hebben SLTN en de UMC's verklaard geen bezwaar te hebben tegen die tussenkomst. PQR is vervolgens toegelaten als tussenkomende partij, aangezien zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarbij voldoende belang heeft. Voorts is niet gebleken dat de tussenkomst aan een voortvarende afdoening van dit kort geding in de weg staat. Hierdoor ontstaat er ook geen strijd met de goede procesorde in het algemeen.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
De UMC’s hebben op 10 januari 2025 gezamenlijk een Europese openbare aanbesteding aangekondigd voor het sluiten van een overeenkomst met één opdrachtnemer voor de levering van server- en storageapparatuur en daarbij behorende specifieke software, inclusief beheer, support en onderhoud en aanverwante diensten (Perceel 1) en met één opdrachtnemer voor advies- en begeleidingsdiensten (Perceel 2), hierna samen ook ‘de opdracht’ genoemd. De opdracht wordt gegund op basis van het criterium ‘economisch meest voordelige inschrijving’, waarbij voor Perceel 1 gebruik wordt gemaakt van de methodiek ‘gunnen op waarde’ en waarbij de economisch meest voordelige inschrijving voor Perceel 2 wordt gebaseerd op de beste prijs-kwaliteitsverhouding, te bepalen door de ‘gewogen factor methode’.
3.2.
Tot de aanbestedingsstukken behoren onder meer een Beschrijvend Document, de ‘Raamovereenkomst Servers & Storage 2025’ (hierna ‘de Raamovereenkomst’) met de daarbij behorende bijlagen en een tweetal Nota’s van Inlichtingen, waarin antwoord is gegeven op vragen van potentiële inschrijvers.
3.3.
In paragraaf 2.2 van het Beschrijvend Document is met betrekking tot de doelstelling van de aanbesteding het volgende vermeld:
3.4.
In Perceel 1 voert de Reseller Minicompetities uit onder marktpartijen, waarna de Reseller een overeenkomst sluit met de winnaar van de Minicompetitie. Vervolgens dient de Reseller er voor te zorgen dat de gewenste hard- en softwareproducten en aanverwante dienstverlening daadwerkelijk aan de UMC’s worden geleverd. Met betrekking tot Perceel 2 wordt onderscheid gemaakt in drie vormen van advies- en begeleidingsdiensten, te weten portfolioadvies, het begeleiden van Minicompetities en portfoliomanagement. Dit betekent dat de geselecteerde partij zowel materiedeskundige moet zijn (ten aanzien van onder andere techniek, architectuur en innovatie) als ook het inkoopproces moet kunnen begeleiden. In Bijlage D bij de Raamovereenkomst is de nadere procedure voor de organisatie en inrichting van de Minicompetities beschreven.
3.5.
In paragraaf 2.3 van het Beschrijvend Document is opgenomen dat sprake is van samenhang tussen Perceel 1 en Perceel 2, omdat de diensten van de opdrachtnemer in Perceel 2 onder meer betrekking hebben op het begeleiden van en het voeren van regie over de Minicompetities die worden uitgevoerd in Perceel 1.
3.6.
Voor Perceel 1 worden in het Beschrijvend Document vier subsubgunningscriteria onderscheiden, waarvan voor deze procedure alleen subsubgunningscriterium 3 ‘Dienstverlening’ (hierna ‘subsubgunningscriterium 3’) relevant is. In paragraaf 5.6.3 van het Beschrijvend Document is met betrekking tot dit subsubgunningscriterium onder meer het volgende vermeld:
3.7.
In paragraaf 5.7.3 van het Beschrijvend Document is met betrekking tot Perceel 2 een beschrijving van subgunningscriterium 3 ‘Portfolioadvies’ gegeven. Daarbij is – voor zover hier van belang – als doelstelling vermeld:
3.8.
In de eerste Nota van Inlichtingen hebben de UMC’s naar aanleiding van vragen van potentiële inschrijvers voor zover hier van belang meegedeeld:
  • dat de opdrachtnemer van Perceel 2 op basis van benodigde expertise, capaciteit en behoefte op aanvraag zal worden ingezet en dat er geen garantie is dat op elke Minicompetitie een adviserende rol van die opdrachtnemer nodig is (antwoord op vraag 70) en verder
  • dat de opdrachtnemer van Perceel 1 de feitelijke Minicompetitie moet uitvoeren op basis van het Pakket van Eisen en Wensen en de prijs-/kwaliteitweging die hieraan voorafgaand door de aanbestedende dienst of door de opdrachtnemer van Perceel 2 is opgesteld (antwoord op vraag 71).
3.9.
De UMC’s hebben in de tweede Nota van Inlichtingen voor zover hier van belang opgenomen:
  • dat in het kader van Perceel 2 sprake is van een door de aanbestedende dienst af te nemen dienst wanneer
  • dat de rol van de aanbestedende dienst
  • “In principe zijn we voornemens twee percelen te gunnen. Ten overvloede: Hier wordt bedoeld dat de opdrachtnemer p2 niet per definitie bij alle uitvragen onder de raamovereenkomst p1 betrokken hoeft te zijn.”(antwoord op vraag 205),
  • dat het ontbreken van een geldige inschrijving voor Perceel 2 geen consequenties heeft voor Perceel 1, omdat de rol die door de opdrachtnemer van Perceel 2 ingevuld zou moeten worden, dan door de UMC’s zelf wordt ingevuld of dat er in die situatie een heraanbesteding wordt georganiseerd (antwoord op vraag 206),
  • dat de aanbestedende dienst erop wijst dat er geen verplichting tot gunning bestaat en dat de aanbesteding tot in een laat stadium mag worden ingetrokken, waarbij het desbetreffende perceel als mislukt wordt beschouwd (antwoord op vraag 207),
  • dat het de intentie van de aanbestedende dienst is om de gevraagde diensten bij de dienstverlener van Perceel 2 onder te brengen, waarbij de aanbestedende dienst op voorhand geen omzetgarantie kan/zal bieden (antwoord op vraag 208) en
  • dat de inzet van de opdrachtnemer van Perceel 2 naar behoefte en casuïstiek is, afhankelijk van de invulling van de dienst (antwoord op vraag 209).
3.10.
In Bijlage D bij de Raamovereenkomst (‘Procedure Nadere Opdrachten’) is in paragraaf 1.3 beschreven dat in Bijlage D met behulp van de zogenoemde RACI methode per activiteit van het nadere inkoopproces kenbaar wordt gemaakt wat de rol van de opdrachtgever en de opdrachtnemer is. Daarbij staat R voor ‘Responsible’, A voor ‘Accountable’, C voor ‘Consulted’ en I voor ‘Informed’.
3.11.
SLTN en PQR hebben tijdig een geldige inschrijving ingediend voor Perceel 1. In de voorlopige gunningsbeslissing van 18 april 2025 (hierna ‘de gunningsbeslissing’) hebben de UMC’s aan SLTN meegedeeld dat zij twee inschrijvingen voor Perceel 1 hebben ontvangen, dat de inschrijving van SLTN niet de economisch meest voordelige inschrijving is en dat de UMC’s voornemens zijn om Perceel 1 te gunnen aan PQR. In Bijlage A bij de gunningsbeslissing hebben de UMC’s een toelichting op en een motivering van de beoordeling van de inschrijving van SLTN gegeven. Met betrekking tot subsubgunningscriterium 3 is in Bijlage A vermeld:
3.12.
Omdat de UMC’s voor Perceel 2 maar één inschrijving hebben ontvangen, hebben zij vanwege een te laag concurrentieniveau besloten om Perceel 2 niet te gunnen en de aanbestedingsprocedure met betrekking tot dat perceel in te trekken.

4.Het geschil

4.1.
SLTN vordert – zakelijk weergegeven –
primairde UMC’s te verbieden om de opdracht, in het bijzonder met betrekking tot Perceel 1, definitief te gunnen aan PQR op basis van de gunningsbeslissing van 18 april 2025 en de UMC’s te gebieden om die gunningsbeslissing in te trekken en om de aanbestedingsprocedure te staken en
subsidiairde UMC’s te verbieden om de opdracht, in het bijzonder met betrekking tot Perceel 1, definitief te gunnen aan PQR op basis van de gunningsbeslissing van 18 april 2025 en de UMC’s te gebieden om die gunningsbeslissing in te trekken, om de inschrijvingen van SLTN en PQR te laten herbeoordelen op subsubgunningscriterium 3 en om een nieuwe gunningsbeslissing te nemen, waarbij het de UMC’s vrij staat om de aanbestedingsprocedure in te trekken, mits zij daarbij de fundamentele beginselen van aanbestedingsrecht in acht nemen, een en ander met veroordeling van de UMC’s in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Daartoe stelt SLTN – samengevat – het volgende. De aanbestedingsprocedure moet primair worden gestaakt omdat deze fundamenteel gebrekkig is. Uit de beoordeling van de inschrijving van SLTN blijkt dat de UMC’s de demarcatie en allocatie van verantwoordelijkheden anders hebben geïnterpreteerd/toegepast dan in de aanbestedingsstukken bekend is gemaakt. Daarmee is sprake van een verschil tussen wil en verklaring, waardoor de opdracht onvoldoende duidelijk, specifiek en ondubbelzinnig in de aanbestedingsstukken is verwoord, dan wel voor verschillende interpretaties vatbaar is en dat is in strijd met het transparantiebeginsel. Verder handelen de UMC’s in strijd met het gelijkheidsbeginsel door Perceel 1 wel en Perceel 2 niet te gunnen, waardoor sprake is van een wezenlijke wijziging van de opdracht. Ten slotte is de aanbestedingsprocedure in strijd met artikel 1.4 lid 2 van de Aanbestedingswet 2012 (Aw), waarin is bepaald dat een aanbestedende dienst zoveel als mogelijk maatschappelijke waarde moet creëren voor publieke middelen.
Subsidiair moeten de inschrijvingen van SLTN en PQR voor wat betreft subsubgunningscriterium 3 opnieuw worden beoordeeld, omdat de beoordelaars buiten het beoordelingskader van dit subsubgunningscriterium zijn getreden en een fout hebben gemaakt door het SLTN aan te rekenen dat zij de demarcatie en allocatie niet in haar inschrijving heeft herhaald.
4.3.
De conclusies van de UMC’s en PQR strekken tot afwijzing van de vorderingen van SLTN, met veroordeling van SLTN in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Hun verweer zal hierna, voor zover nodig, worden besproken.
4.4.
PQR vordert – zakelijk weergegeven – de UMC’s te gebieden om de gunning aan PQR te handhaven en daaraan uitvoering te geven, voor zover de UMC’s de opdracht nog willen gunnen, met veroordeling van SLTN in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.5.
Verkort weergegeven stelt PQR daartoe dat zij er belang bij heeft dat de opdracht definitief aan haar gegund wordt en dat zij daarom belang heeft bij afwijzing van de vorderingen van SLTN, nu die definitieve gunning daardoor in gevaar kan komen.
4.6.
Voor zover nodig zullen de standpunten van SLTN en de UMC's met betrekking tot de vorderingen van PQR hierna worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de gunningsbeslissing in stand kan blijven of dat er aanleiding bestaat voor (samengevat) het staken van de aanbestedingsprocedure, dan wel voor het herbeoordelen van de inschrijvingen voor wat betreft subsubgunningscriterium 3.
Is de aanbestedingsprocedure fundamenteel gebrekkig?
5.2.
SLTN heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de aanbestedingsprocedure met betrekking tot Perceel 1 fundamenteel gebrekkig is en dat de UMC’s op basis van die procedure niet tot een rechtmatige gunning kunnen komen. Volgens SLTN handelen de UMC’s in strijd met het transparantiebeginsel, met het gelijkheidsbeginsel en met het bepaalde in artikel 1.4 lid 2 Aw.
Strijdigheid met het transparantiebeginsel?
5.3.
SLTN heeft gesteld dat de aanbestedingsprocedure in strijd is met het transparantiebeginsel. Volgens SLTN blijkt uit de beoordeling van haar inschrijving dat de UMC’s de demarcatie en allocatie van verantwoordelijkheden anders hebben geïnterpreteerd/toegepast dan in de aanbestedingsstukken bekend is gemaakt en daarmee is de opdracht onvoldoende duidelijk, specifiek en ondubbelzinnig in de aanbestedingsstukken verwoord, dan wel voor verschillende interpretaties vatbaar, aldus SLTN. Daarbij heeft SLTN betoogd dat in de gunningsbeslissing wordt gesproken over het ‘vormgeven’ van een strikte scheiding tussen Perceel 1 en Perceel 2 en over het risico van het loslaten van ‘rolvastheid’, terwijl die scheiding en rolverdeling duidelijk voortvloeien uit de RACI-matrixen in Bijlage D bij de Raamovereenkomst.
5.4.
In paragraaf 5.6.3 van het Beschrijvend Document is subsubgunningscriterium 3 van Perceel 1 uitgewerkt (zie hiervoor in randnummer 3.6.). De UMC’s hebben daar beschreven op welke wijze zij vereisen dat de winnaars van Perceel 1 en Perceel 2 op gedegen wijze met elkaar samenwerken om een optimaal resultaat te realiseren, waarbij de inschrijver moet beschrijven hoe invulling wordt gegeven aan onder meer de in het Beschrijvend Document, de Raamovereenkomst en Bijlage D bij de Raamovereenkomst gestelde vereisten. Verder is in subsubgunningscriterium 3 opgenomen dat inschrijvers moeten beschrijven op welke wijze zij bij de invulling van die vereisten toegevoegde waarde bieden, hoe zij invulling geven aan de informatievoorziening die nodig is voor de invulling van de diensten van de opdrachtnemer van Perceel 2 en hoe de inschrijver de kwaliteit en continuïteit van de dienstverlening borgt. Onder het kopje ‘Beoordelingskader’ is als één van de aspecten vermeld
“De mate waarin uw beantwoording concreet uitgewerkt en onderbouwd is”, waarbij is toegelicht dat die aspecten geen nadere subsubgunningscriteria zijn, maar aspecten waarop de beoordelaars de inschrijving beoordelen om tot één integraal rapportcijfer te komen.
5.5.
De UMC’s hebben aangevoerd dat de taakverdeling tussen de opdrachtnemers van Perceel 1 en Perceel 2 weliswaar aan de hand van de RACI-methode is beschreven in bijlage D bij de Raamovereenkomst, maar dat dit onverlet laat dat de inschrijvers, gelet op het in paragraaf 5.6.3 van het Beschrijvend Document vermelde beoordelingskader, een concreet uitgewerkte en onderbouwde beschrijving moesten geven van de wijze waarop zij invulling zouden geven aan onder meer het gestelde vereiste van samenwerking tussen de opdrachtnemers van Perceel 1 en Perceel 2. Daarbij hebben de UMC’s toegelicht dat een duidelijke verdeling van taken niet zonder meer betekent dat niet samengewerkt hoeft te worden of dat in het kader van die samenwerking kon worden volstaan met een verwijzing naar die taakverdeling. De UMC’s hebben verder gewezen op Bijlage A bij de gunningsbeslissing. Daaruit blijkt onder meer dat de beoordelingscommissie van oordeel is dat SLTN weliswaar de wisselwerking beschrijft met de opdrachtnemer van Perceel 2, maar dat het de beoordelingscommissie niet duidelijk is geworden hoe de strikte scheiding tussen de beide percelen wordt vormgegeven en hoe wordt bewaakt dat iedere dienstverlener bij zijn eigen rol blijft. Verder heeft de beoordelingscommissie in Bijlage A opgemerkt dat zij in de inschrijving van SLTN mist hoe de samenwerking met de opdrachtnemer van Perceel 2 concreet wordt vormgegeven, waarbij erop wordt gewezen dat SLTN bijvoorbeeld had kunnen ingaan op hoe de informatie wordt gedeeld en hoe de dialoog en overlegmomenten worden ingevuld. Volgens de UMC’s is dit oordeel direct terug te voeren op (de uitvraag in) subsubgunningscriterium 3.
5.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de UMC’s met het voorgaande voldoende hebben onderbouwd dat de in het kader van subsubgunningscriterium 3 gestelde eisen en het toepasselijke beoordelingskader op ondubbelzinnige wijze bekend zijn gemaakt in paragraaf 5.6.3 van het Beschrijvend Document en dat het voor SLTN als normaal oplettende en behoorlijk geïnformeerde inschrijver duidelijk had moeten zijn wat met betrekking tot subsubgunningscriterium 3 van haar werd verwacht. Het betoog van SLTN dat de samenwerking op zichzelf geen ‘beoordelingselement’ is, omdat dit begrip alleen is opgenomen in de inleidende bepalingen van paragraaf 5.6.3, kan niet worden gevolgd. In die paragraaf wordt immers uitdrukkelijk van de inschrijver gevraagd om te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan ‘deze vereisten’, waarmee onmiskenbaar de in de eerste twee alinea’s van paragraaf 5.6.3 vermelde vereisten, waaronder dat van samenwerking, worden bedoeld. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de in Bijlage A bij de gunningsbeslissing gegeven motivering blijkt dat de beoordelingscommissie de inschrijving van SLTN voor wat betreft subsubgunningscriterium 3 aan de hand van het in paragraaf 5.6.3 vermelde beoordelingskader heeft beoordeeld. Hiertegenover heeft SLTN niet aannemelijk gemaakt dat de beoordelingscommissie bij de beoordeling van subsubgunningscriterium 3 is afgeweken van de in de aanbestedingsstukken bekend gemaakte beoordelingssystematiek, noch dat anderszins sprake is van strijdigheid met het transparantiebeginsel.
Strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel?
5.7.
Volgens SLTN handelen de UMC’s in strijd met het gelijkheidsbeginsel door Perceel 1 wel en Perceel 2 niet te gunnen. SLTN stelt daartoe dat het niet mogelijk is om alleen Perceel 1 te gunnen, omdat de essentie/aard van de opdracht geweld wordt aangedaan als niet ook Perceel 2 wordt gegund, vanwege de symbiose tussen de percelen. Dit is een wezenlijke wijziging van de opdracht, naar analogie van artikel 2.163a Aw, aldus SLTN.
5.8.
Met dit standpunt gaat SLTN er echter aan voorbij dat, zoals de UMC’s terecht hebben aangevoerd, Perceel 1 en Perceel 2 betrekking hebben op dezelfde opdracht en in die zin met elkaar samenhangen, maar dat die samenhang niet zo ver gaat dat de gunning van het ene perceel betekent dat ook het andere perceel gegund moet worden. Bovendien hebben de UMC’s in paragraaf 5.7.3 van het Beschrijvend Document en in de Nota’s van Inlichtingen, meer in het bijzonder in de antwoorden op de vragen 70, 71, 153, 177 en 205 tot en met 209, steeds uitdrukkelijk en ondubbelzinnig de mogelijkheid open gehouden om Perceel 2 niet te gunnen. Dat de UMC’s er vanwege een te laag concurrentieniveau voor hebben gekozen om de aanbestedingsprocedure voor dat perceel in te trekken, maakt daarom, anders dan SLTN heeft gesteld, niet dat sprake is van een (wezenlijke) wijziging van de opdracht. De UMC’s hebben in dit verband immers voldoende onderbouwd dat de opdracht voor Perceel 1 ook na de intrekking van de aanbestedingsprocedure voor Perceel 2 ongewijzigd blijft. Van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel is daarom geen sprake.
Strijdigheid met artikel 1.4 lid 2 Aw?
5.9.
In artikel 1.4 lid 2 Aw is bepaald dat de aanbestedende dienst zorg draagt voor het leveren van zoveel mogelijk maatschappelijke waarde voor publieke middelen. Volgens SLTN zijn de UMC’s gezwicht voor oneigenlijke druk van toeleveranciers door ongeveer € 20.000.000,-- extra te gaan betalen voor diensten van de opdrachtnemer van Perceel 2, die zij al jaren om niet door SLTN als zittende feitelijke leverancier geleverd krijgt.
5.10.
Dit betoog kan niet worden gevolgd. De UMC’s hebben voldoende onderbouwd dat de toeleverancier van de diensten en SLTN (als diens onderaannemer) in de huidige situatie weliswaar niet (altijd) afzonderlijk worden betaald voor verrichte adviesdiensten, maar dat deze diensten, anders dan SLTN heeft gesuggereerd, niet ‘om niet’ worden geleverd. Daarbij hebben de UMC’s toegelicht dat die advisering op dit moment veelal wordt betaald via de zogenoemde ‘mark up’ die de reseller ontvangt bij de levering van diensten. Dit is een opslag op de aanschafprijs, die door de UMC’s aan de toeleverancier/de reseller wordt betaald en waarin een vergoeding is verdisconteerd voor de adviesrol die de UMC’s in het kader van de huidige opdracht hebben uitgevraagd voor Perceel 2, aldus de UMC's. De UMC’s hebben daarbij voldoende concreet gemaakt dat de in de onderhavige aanbestedingsprocedure aangeboden mark ups significant lager zijn de mark ups die zij op dit moment aan de toeleverancier/SLTN betalen en er aldus sprake zal zijn van een substantiële besparing voor de UMC’s. Hiertegenover heeft SLTN niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ‘verspilling’ van gelden en evenmin van schending van het bepaalde in artikel 1.4 lid 2 Aw.
Bestaat er aanleiding voor een herbeoordeling met betrekking tot gunningscriterium 3?
5.11.
SLTN stelt ten slotte dat de beoordelaars buiten het beoordelingskader van subsubgunningscriterium 3 zijn getreden. Volgens SLTN blijkt uit de gunningsbeslissing dat de beoordelaars in de inschrijving van SLTN een duidelijke demarcatie van taken en verantwoordelijkheden missen in het kader van de samenwerking tussen de opdrachtnemers van Perceel 1 en Perceel 2. De nadruk op die samenwerking volgt echter niet uit subsubgunningscriterium 3 en bovendien vloeien de demarcatie en allocatie kristalhelder voort uit de aanbestedingsstukken, aldus SLTN. De beoordelaars hebben SLTN daarom ten onrechte aangerekend dat zij die demarcatie en allocatie in haar inschrijving niet heeft herhaald, zo stelt SLTN. SLTN heeft betoogd dat zij in haar inschrijving per RACI-taak/verantwoordelijkheid heeft uitgewerkt hoe zij daaraan invulling geeft en zij heeft gesteld dat de beoordelingscommissie buiten het beoordelingskader is getreden door als voorbeeld te noemen de wijze waarop informatie wordt gedeeld en hoe overlegmomenten worden ingevuld. Volgens SLTN is van overlegmomenten immers geen sprake en heeft zij in haar inschrijving voldoende duidelijk gemaakt dat relevante informatie via een webportal wordt gedeeld.
5.12.
In paragraaf 5.6.3 van het Beschrijvend Document is onder meer opgenomen dat inschrijvers moesten beschrijven hoe zij invulling geven aan de vereiste samenwerking tussen de opdrachtnemers van Perceel 1 en Perceel 2 en hoe zij bij die invulling toegevoegde waarde bieden, waarbij hun inschrijving gelet op het vermelde beoordelingskader concreet uitgewerkt en onderbouwd moest zijn. Het betoog van SLTN dat in subsubgunningscriterium 3 geen nadruk is gelegd op die samenwerking, kan daarom niet worden gevolgd. Datzelfde geldt voor haar stelling dat zij in haar inschrijving zou hebben mogen volstaan met een verwijzing naar de in Bijlage D bij het Beschrijvend Document genoemde taakverdeling tussen de beide opdrachtnemers, zonder voldoende aandacht te besteden aan de invulling daarvan. Daarmee zou zij immers geen concreet uitgewerkte en onderbouwde beschrijving geven van de vereiste samenwerking en de toegevoegde waarde die zij met betrekking tot dat vereiste zal bieden.
5.13.
De UMC’s hebben aangevoerd dat SLTN in haar inschrijving wel op de samenwerking tussen de opdrachtnemers van Perceel 1 en Perceel 2 is ingegaan, maar dat zij dit in de visie van de beoordelingscommissie concreter en beter onderbouwd had moeten uitwerken, als gevolg waarvan SLTN voor subsubgunningscriterium 3 de score ‘voldoende’ heeft gekregen. Meer in het bijzonder had SLTN volgens de beoordelingscommissie een beter geconcretiseerd inzicht in cijfermatige onderbouwing moeten bieden, duidelijker moeten omschrijven hoe de strikte scheiding tussen de percelen vorm wordt gegeven en hoe de rolverdeling wordt bewaakt en concreet moeten maken hoe zij de samenwerking met de opdrachtnemer van Perceel 2 zou vormgeven (bijvoorbeeld de manier waarop informatie wordt gedeeld en hoe dialoog- en overlegmomenten zouden worden ingevuld).
5.14.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de UMC’s voldoende hebben uiteengezet dat de bevindingen van de beoordelingscommissie aansluiten bij het in paragraaf 5.6.3 van het Beschrijvend Document beschreven beoordelingskader en dat de leden van beoordelingscommissie in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat SLTN weliswaar heeft voldaan aan de uitvraag van subsubgunningscriterium 3, maar dat zij niet heeft aangetoond welke toegevoegde waarde zij zal bieden. Daarbij past de aan SLTN toegekende score ‘voldoende’. Hiertegenover heeft SLTN niet aannemelijk gemaakt dat de beoordelingscommissie bij de beoordeling een fout heeft gemaakt en evenmin dat de beoordeling door de beoordelingscommissie evident onjuist is geweest. Dat de beoordelingscommissie in de gunningsbeslissing voorbeelden heeft genoemd met betrekking tot het delen van informatie en overlegmomenten, zoals SLTN heeft gesteld, maakt het voorgaande niet anders.
Slotsom en proceskosten
5.15.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van SLTN worden afgewezen.
5.16.
Nu de UMC's voornemens zijn de opdracht ook definitief te gunnen aan PQR, brengt voormelde beslissing mee dat PQR geen belang (meer) heeft bij toewijzing van haar vorderingen, zodat deze worden afgewezen. PQR zal worden veroordeeld in de kosten van de UMC's, welke kosten worden begroot op nihil, nu niet is gebleken dat de UMC's als gevolg van deze vorderingen extra kosten hebben moeten maken. Ondanks de afwijzing moet SLTN in haar verhouding tot PQR worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. Het doel van PQR was immers te voorkomen dat de opdracht aan SLTN zou worden gegund, welk doel is bereikt. SLTN zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten van PQR. Voorts zal SLTN, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de UMC's.
5.17.
De proceskosten van zowel de UMC’s als PQR worden begroot op:
- griffierecht
714,--
- salaris advocaat
1.107,--
- nakosten
€ 178,--
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,--
5.18.
De door de UMC’s en PQR gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt PQR voor wat betreft de door haar ingestelde vorderingen jegens de UMC's in de kosten van de UMC's, tot dusver begroot op nihil;
6.3.
veroordeelt SLTN in de overige proceskosten van zowel de UMC's als PQR, voor ieder van hen tot dusver begroot op € 1.999,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als SLTN niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet SLTN € 92,-- extra aan de betreffende partij betalen, plus de kosten van betekening;
6.4.
veroordeelt SLTN ten behoeve van zowel de UMC’s als PQR in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.5.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2025.
mvt