In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.D. Lit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 23 juni 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 juli 2025, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De minister was vertegenwoordigd door mr. J.E. Herlaar.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring niet wordt betwist door de eiser, die geen bezwaren heeft geuit tegen de maatregel. De rechtbank heeft overwogen dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht van de eiser naar Frankrijk, zoals bedoeld in de Dublinverordening, en dat er een significant risico is dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel getoetst en geen gronden gevonden om te oordelen dat de maatregel onrechtmatig is geweest. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 juli 2025 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.