ECLI:NL:RBDHA:2025:14382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
C/09/677263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrijdende betaling door een derde en toepassing van de wilsvertrouwensleer in een kredietrelatie met borgtocht

In deze zaak vordert ING Bank N.V. een hoofdelijke veroordeling van meerdere gedaagden tot betaling van een bedrag van € 100.000,00, met inbegrip van een borg die zich heeft verbonden voor een bedrag van € 50.000,00. De kredietrelatie tussen ING en de gedaagden is beëindigd, waarna ING betaling heeft gevorderd. De gedaagden sub 1 tot en met 4 zijn niet verschenen, waardoor hun verweer niet is gehoord. De rechtbank heeft de vordering van ING op hen toegewezen. De gedaagde sub 5 heeft verweer gevoerd, maar dit werd grotendeels gepasseerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betalingen die door een derde, [bedrijf] B.V., zijn gedaan, niet als bevrijdende betalingen voor de borg kunnen worden aangemerkt, omdat deze betalingen zijn gedaan in het kader van de kredietrelatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat ING de betalingen van [bedrijf] redelijkerwijs heeft mogen opvatten als nakoming van de verbintenis van de gedaagden sub 1 tot en met 4. De rechtbank heeft de gedaagden sub 1 tot en met 4 en de gedaagde sub 5 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 40.750,00 en € 59.250,00, alsmede de proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/677263 / HA ZA 24-1072
Vonnis van 23 juli 2025
in de zaak van
ING BANK N.V.te Amsterdam,
eiseres,
advocaat: mr. P.C. Nieuwenhuizen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V. te [vestigingsplaats] ,

2.
[gedaagde sub 2] B.V.te [vestigingsplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3] B.V.te [vestigingsplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4] B.V.te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
niet verschenen,

5.[gedaagde sub 5] , te [woonplaats] ,

gedaagde,
advocaat: mr. M. Mos,
Partijen worden hierna ‘ING’ (eiseres), ‘ [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s.’ (gedaagden sub 1 tot en met 4) en ‘ [gedaagde sub 5] ’ (gedaagde sub 5) genoemd.

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1.
Tussen ING en [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. heeft een kredietrelatie bestaan en tussen ING en [gedaagde sub 5] is een overeenkomst van borgtocht gesloten, waarmee [gedaagde sub 5] voor een bedrag van € 50.000,00 borg staat voor het krediet van [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. bij ING. De kredietrelatie is door ING opgezegd. In deze procedure vordert ING op grond van deze kredietrelatie hoofdelijke veroordeling van [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. tot betaling van € 100.000,00 met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 5] als borg tot betaling van € 50.000,00.
1.2.
[gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. is niet verschenen en de vordering van ING op hen wordt toegewezen. Het verweer van [gedaagde sub 5] wordt grotendeels gepasseerd, zodat een groot gedeelte van de vordering ook ten opzichte van hem wordt toegewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 september 2024 met producties 1 tot en met 17;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 5] van 26 februari 2025 met producties 1 tot en met 2;
- de akte overlegging producties van ING van 23 mei 2025 met producties 18 tot en met 20.
2.2.
Op 5 juni 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen hebben gezegd.

3.De feiten

3.1.
In april 2018 hebben ING en [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. een kredietovereenkomst gesloten. Op grond van deze kredietovereenkomst heeft ING aan [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. een krediet verstrekt.
3.2.
Gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst hebben ING en [gedaagde sub 5] een overeenkomst van borgtocht gesloten. Hiermee heeft [gedaagde sub 5] zich borg gesteld voor al hetgeen [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. aan ING schuldig zijn uit hoofde van de kredietrelatie met een maximum van € 50.000,00.
3.3.
Bij brief van 6 mei 2021 heeft ING de kredietrelatie met [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. beëindigd. Nadat contact over een overdracht van het krediet op niets is uitgelopen, heeft ING bij brief van 17 januari 2023 verzocht om betaling van € 148.406,31 per uiterlijk 1 februari 2023.
3.4.
Op 15 februari 2023 is overeenstemming bereikt over een afbetalingsregeling en heeft ING medegedeeld dat Vesting Finance die afbetalingsregeling zal monitoren. Afgesproken is dat maandelijks op de eerste dag van de maand een bedrag van € 5.000,00 wordt voldaan door overboeking van dit bedrag op een rekeningnummer van Vesting Finance en onder vermelding van het dossiernummer van Vesting Finance.
3.5.
Alle brieven met betrekking tot de beëindiging van de kredietrelatie zijn tevens toegezonden aan [gedaagde sub 5] als borg en de betalingsregeling is mede door hem ondertekend. In de brieven van 17 januari 2023 en 15 februari 2023 is, voor de situatie dat tijdige betaling uitblijft, onder meer opgenomen:
“Dan zal ING zich mogelijk verhalen op de door u ondertekende borgstelling van 50.000,- […]”
3.6.
In de periode van 1 april 2023 tot en met 2 oktober 2023 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf] B.V (hierna: ‘ [bedrijf] ’) aan Vesting Finance zes betalingen verricht van elk € 5.000,00, € 30.000,00 in totaal. Deze betalingen zijn steeds rond de eerste van de maand verricht en in de omschrijving van de betaling is het dossiernummer van Vesting Finance opgenomen.
3.7.
Op 15 januari 2024 en 18 april 2024 is [gedaagde sub 5] als borg aangeschreven en gesommeerd tot betaling van € 50.000,00.
3.8.
Nadat ING verlof heeft verkregen van de voorzieningenrechter, heeft zij op 6 september 2024 conservatoir beslag gelegd ten laste van [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. en [gedaagde sub 5] . Op 20 september 2024 is de dagvaarding met de hoofzaak betekend aan [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. en [gedaagde sub 5] .
3.9.
Hierna heeft [gedaagde sub 5] telefonisch en per e-mail contact opgenomen met de advocaat van ING om te bespreken of er een oplossing voor het geschil gevonden kan worden. Hij heeft daarbij op 4 december 2024 een e-mail gestuurd aan de advocaat van ING. In de handtekening van deze e-mail is geen bedrijfsnaam opgenomen. Ook telefonisch heeft [gedaagde sub 5] nooit aangegeven namens een specifieke vennootschap te bellen.
3.10.
In de periode van 23 oktober 2024 tot en met 5 juni 2025 heeft [bedrijf] in totaal nog eens € 9.750,- aan Vesting Finance voldaan. In de omschrijving van de betaling is wederom het dossiernummer van Vesting Finance opgenomen.

4.Het geschil

4.1.
ING vordert – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. en [gedaagde sub 5] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 50.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 september 2024 en de proceskosten;
[gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 50.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 september 2024.
4.2.
ING legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij met [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. een kredietovereenkomst gesloten heeft, dat [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. hun verplichtingen uit die overeenkomst niet zijn nagekomen en dat ING daarom de kredietovereenkomst heeft opgezegd. Door de opzegging zijn [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. meer dan € 100.000,00 verschuldigd aan ING. Ten aanzien van de vordering op [gedaagde sub 5] voert zij aan dat [gedaagde sub 5] zich bij overeenkomst van borgtocht borg heeft gesteld voor (terug)betaling van dit krediet aan ING met een maximum van € 50.000,-.
4.3.
[gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. zijn in deze procedure niet verschenen en hebben geen verweer gevoerd.
4.4.
[gedaagde sub 5] voert verweer. Hij verzoekt dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ING in haar vordering niet-ontvankelijk verklaart, dan wel de vordering van ING afwijst met veroordeling van ING in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente.
4.5.
[gedaagde sub 5] voert aan dat hij via [bedrijf] in totaal € 39.250,00 heeft voldaan aan ING en dat deze betalingen in mindering gebracht moeten worden op de vordering van ING op [gedaagde sub 5] uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De vorderingen op [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s.
5.1.
Door [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. is geen verweer gevoerd en de door ING gestelde feiten en omstandigheden staan in ieder geval voor wat betreft het bestaan van de kredietrelatie, de opzegging daarvan en de verplichting tot betaling van € 100.000,00 als niet weersproken vast.
5.2.
Nu de vorderingen van ING op [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. tot betaling niet ongegrond of onrechtmatig voorkomen, worden deze integraal toegewezen.
De vordering op [gedaagde sub 5]
5.3.
Op grond van artikel 6:30 BW geldt als uitgangspunt dat een verbintenis ook door een ander dan de schuldenaar kan worden nagekomen. Hiervoor is in beginsel vereist dat die derde de wil heeft gehad om de betreffende verbintenis na te komen. Door [gedaagde sub 5] is aangevoerd dat [gedaagde sub 5] Beheer, als derde, de subjectieve wil heeft gehad om de verbintenis van [gedaagde sub 5] uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht na te komen.
5.4.
Deze subjectieve wil van [bedrijf] is door ING niet betwist. ING heeft echter aangevoerd dat zij niet bekend was met deze subjectieve wil, deze ook niet behoorde te kennen en dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [bedrijf] de verbintenis van [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. tot terugbetaling van het krediet wilde nakomen.
5.5.
De rechtbank begrijpt de stellingen van ING als een beroep op artikel 3:35 BW. Op grond van dit artikel kan [bedrijf] geen beroep doen op het ontbreken van haar wil om de verbintenis van [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. te voldoen, als ING de betalingen van [bedrijf] heeft opgevat als de nakoming van een andere verbintenis en als ING dit in de gegeven omstandigheden ook redelijkerwijze zo mocht opvatten. Op ING rust ter zake de stelplicht en bewijslast.
Betalingen in de periode van 1 april 2023 tot en met 2 oktober 2023
5.6.
ING heeft de betalingen van [bedrijf] in de periode van 1 april 2023 tot en met 2 oktober 2023 mogen opvatten als betalingen gedaan ter voldoening van de betalingsregeling. Deelnemers aan het girale betalingsverkeer moeten in kunnen vertrouwen op de juistheid, rechtsgeldigheid en kenbare bedoeling van betalingen die ten gunste van hen worden verricht, tenzij er aanwijzingen zijn van het tegendeel. De betalingen komen qua bedrag, omschrijving en moment van betaling, exact overeen met dat wat ING op grond van de betalingsregeling had mogen verwachten en er waren geen aanwijzingen van een andere wil van de schuldenaar. Het is onweersproken dat ING pas in deze procedure bekend geworden is met de subjectieve wil van [bedrijf] .
5.7.
Bij de beoordeling of hiermee de verbintenis van [gedaagde sub 5] als borg of de verbintenis van [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. als kredietnemers is voldaan, dient vervolgens beoordeeld te worden of [gedaagde sub 5] partij is geweest bij de betalingsregeling. Bij de beantwoording van die vraag, komt het vooral aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter)).
5.8.
Anders dan [gedaagde sub 5] heeft aangevoerd, is [gedaagde sub 5] geen partij bij de betalingsregeling. Hoewel de verbintenis uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht ten tijde van het sluiten van de betalingsregeling opeisbaar was, geldt dat ING voorafgaand aan de betalingsregeling geen aanspraak gemaakt heeft op betaling door de borg. In de betalingsregeling zelf wordt de overeenkomst van borgtocht ook niet genoemd als grondslag voor betaling, maar wordt alleen verwezen naar de opgezegde kredietovereenkomst. Bovendien is in de betalingsregeling expliciet genoemd dat ING een beroep op de overeenkomst van borgtocht zal doen als tijdige betaling uitblijft. In deze omstandigheden heeft [gedaagde sub 5] niet redelijkerwijs mogen verwachten dat hij als borg ook partij was bij de betalingsregeling.
5.9.
[gedaagde sub 5] heeft in dit verband ten slotte nog gesteld dat ING haar onderzoeksplicht heeft geschonden. De rechtbank begrijpt dat zij op grond hiervan stelt dat het beroep van ING op artikel 3:35 BW faalt, omdat ING had kunnen nagaan namens wie [bedrijf] heeft betaald.
5.10.
Of en in hoeverre een onderzoeksplicht op ING rustte ten aanzien van de betalingen van [bedrijf] hangt af van alle omstandigheden van het geval. In de gegeven omstandigheden, waarbij de betalingen naadloos passen op een kort daarvoor door ING getroffen betalingsregeling, rustte op ING naar het oordeel van de rechtbank geen onderzoeksplicht naar de subjectieve wil van de betaler. Op een schuldeiser rust in algemene zin namelijk slechts een beperkte controleplicht na creditering van zijn rekening als gevolg van betaling door een schuldenaar. Dit betekent dat ING haar onderzoeksplicht niet heeft geschonden.
5.11.
De betalingen van [bedrijf] in de periode van 1 april 2023 tot en met 2 oktober 2023 worden dan ook niet aangemerkt als bevrijdende betalingen namens [gedaagde sub 5] uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht. ING heeft deze betalingen terecht mogen opvatten als nakoming van de verbintenis van [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. uit hoofde van de betalingsregeling en de kredietovereenkomst.
Betalingen vanaf 23 oktober 2024
5.12.
Voor de betalingen vanaf 23 oktober 2024 geldt dat ING deze niet redelijkerwijs heeft mogen opvatten als betalingen gedaan ten behoeve van de verbintenis uit de betalingsregeling of kredietrelatie. Hierbij weegt de rechtbank mee dat [gedaagde sub 5] , als borg, op dat moment op grond van de overeenkomst van borgtocht is aangeschreven en gedagvaard tot betaling. Daarnaast heeft [gedaagde sub 5] in die periode in persoon contact gehad met de advocaat van ING om te spreken over een oplossing en zijn de betalingen onweersproken gedaan om zijn goede wil te tonen. In deze omstandigheden heeft ING niet op basis van uitsluitend haar eerdere opvatting en de vermelding van het dossiernummer van Vesting Finance als kenmerk bij de betaling redelijkerwijs mogen opvatten dat de verbintenis uit de kredietrelatie werd voldaan. Daarvoor zijn meer en andere feiten en omstandigheden nodig, maar die zijn niet door ING gesteld.
Samenvatting
5.13.
Resumerend geldt dat ING de betalingen van [bedrijf] in de periode van 1 april 2023 tot en met 2 oktober 2023 van in totaal € 30.000,00 redelijkerwijs heeft mogen opvatten als de nakoming door [bedrijf] van de verbintenis van [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. uit hoofde van de kredietrelatie. Dit bedrag is derhalve niet aangemerkt als een bevrijdende betaling namens [gedaagde sub 5] van de verbintenis uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht.
5.14.
Met betrekking tot de betalingen van [bedrijf] vanaf 23 oktober 2024 van in totaal € 9.250,00 geldt dat ING deze niet redelijkerwijs heeft mogen opvatten als de nakoming door [bedrijf] van de verbintenis van [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. Dit bedrag wordt daarom, overeenkomstig de gestelde subjectieve wil van [bedrijf] , aangemerkt als een bevrijdende betaling namens [gedaagde sub 5] van de verbintenis uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht.
5.15.
Het voorgaande maakt dat [gedaagde sub 5] uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht een bedrag van € 9.250,00 aan hoofdsom heeft voldaan. Nu [gedaagde sub 5] maximaal aangesproken kan worden tot betaling van € 50.000,-, resteert er nog een bedrag van € 40.750,00 waartoe [gedaagde sub 5] veroordeeld kan worden.
5.16.
[gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. en [gedaagde sub 5] worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 40.750,00. Omdat ten opzichte van [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. in totaal een bedrag van € 100.000,- toewijsbaar is, wordt [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. daarbovenop hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 59.250,00.
Proceskosten
5.17.
[gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. en [gedaagde sub 5] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ING worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
2.201,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.349,37
5.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.19.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. en [gedaagde sub 5] hoofdelijk om aan ING te betalen een bedrag van € 40.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 20 september 2024, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. hoofdelijk om aan ING te betalen een bedrag van € 59.250,00, met een te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 20 september 2024, tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. en [gedaagde sub 5] hoofdelijk in de proceskosten van € 6.349,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. en [gedaagde sub 5] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
veroordeelt [gedaagden sub 1 t/m 4] c.s. en [gedaagde sub 5] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.1, 6.2, 6.3 en 6.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. Bruinsma en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.