In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Nigeriaanse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 7 juli 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 28 juli 2025 heeft eiser afstand gedaan van het recht om te worden gehoord, maar was hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. B.A. Palm. De minister werd vertegenwoordigd door mr. S.H.F. Pols.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist en dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Eiser heeft aangevoerd dat hij detentieongeschikt is, maar de rechtbank oordeelt dat hij dit standpunt niet heeft onderbouwd met medische informatie. Eiser is overgeplaatst naar de Penitentiaire Inrichting, waar adequate zorg zou kunnen worden verleend. De rechtbank concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser detentieongeschikt is en dat de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 augustus 2025 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.