3.4. (Nadere) bewijsoverwegingen
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is vereist dat het betreffende voorwerp afkomstig is uit ‘enig misdrijf’. Het is niet nodig dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het voorwerp afkomstig is van een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Bestaat er een gerechtvaardigd vermoeden dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf?
De rechtbank stelt het volgende vast. Op 6 januari 2022 is bij de verdachte, die als bijrijder in een auto zat, tussen zijn benen in een plastic tas, met daarin een doos met € 119.940,00 aan contant geld aangetroffen. Ook had de verdachte op dat moment nog € 840,00 aan contanten in zijn jaszak. In de witte iPhone die is aangetroffen bij de verdachte stonden diverse chats waaruit het beeld rijst van handel in grote aantallen verdovende middelen. Het is algemeen bekend dat de handel in verdovende middelen zeer lucratief is en (vooral) contant geld genereert.
Nader onderzoek naar de financiën van de verdachte heeft het volgende uitgewezen. Hij heeft een eenmanszaak in evenementen en werkt(e) parttime in loondienst. Zijn opgegeven inkomsten zijn in de tenlastegelegde periode beperkt, mede vanwege de coronamaatregelen. Het totale banksaldo van de verdachte op zijn persoonlijke rekeningen en bedrijfsrekeningen stijgen in de tenlastegelegde periode desondanks hard. Verdachte ontvangt op zijn rekening betalingen van ondernemingen, particulieren en contante stortingen. Die worden gedaan met vermeldingen zoals ‘gift’, ‘schenking’ en ‘etentje’. Ook ontvangt de verdachte terugbetalingen van derden voor “voorgeschoten” gelden, zonder dat er aanwijzingen zijn dat de verdachte die bedragen heeft voorgeschoten. De verdachte heeft daarnaast € 11.500,00 ontvangen voor een auto, terwijl hij geen auto heeft verkocht. De verdachte investeerde tussen oktober 2021 en december 2021 in totaal € 95.000,00 in een cryptomunt. Op de rekeningen van de verdachte zijn verder nauwelijks uitgaven aan levensonderhoud zichtbaar.
De huur van het appartement waar de verdachte woont werd betaald door zijn (ex-)partner [naam 2] (hierna: [naam 2] ). [naam 2] heeft in de periode 2020 tot 2022 ruim dertigduizend euro aan contanten op haar rekening gestort. Zij heeft verklaard dat de verdachte haar contant geld had gegeven zodat zij dit voor hem kon betalen. En toen zij zwanger was, heeft de verdachte haar (zo verklaarde zij) geholpen voor babyspullen en de huur. Ook heeft de verdachte – voor een extra tarief – contante betalingen verricht voor de huur via een tabaksshop en via [naam 3] .
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zijn motto “cash is king’ is, hij erg slordig is met geld en hij contant geld aan [naam 2] gaf om zijn administratie te regelen.
In totaal komen de uitgaven van de verdachte, die niet te herleiden zijn tot legale inkomsten, neer op € 98.657,45 in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 januari 2022. Dit bedrag bestaat uit gebleken contante betalingen zonder herleidbare herkomst, en een schatting van kosten die de verdachte in die periode moet hebben gemaakt voor levensonderhoud, brandstof en autokosten.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte in die periode € 98.657,45 heeft uitgegeven waarvan het vermoeden is gerechtvaardigd dat deze bedragen uit misdrijf afkomstig zijn. Hetzelfde vermoeden geldt voor het bij de verdachte tijdens zijn aanhouding aangetroffen contante geldbedrag van € 120.780,00. Gelet op dit vermoeden mag van de verdachte een verklaring worden verwacht over de herkomst van die bedragen.
Verklaring verdachte en overgelegde stukken over herkomst contante uitgaven
De verdachte heeft verklaard dat hij een lening is aangegaan bij [naam 1] voor een maximumbedrag van € 125.000,00, en heeft ter onderbouwing een schriftelijke overeenkomst overgelegd. De geldbedragen zouden contant aan de verdachte zijn verstrekt en de verdachte heeft van dit geld geleefd, omdat hij geen inkomsten had in de coronapandemie. Het openbaar ministerie heeft deze verklaring nader onderzocht. Er is onderzoek gedaan naar de door de verdachte overgelegde leenovereenkomst, de financiën van de geldverstrekker [naam 1] en degene op wiens bedrijfsbriefpapier de leningovereenkomst was opgesteld, [bedrijfsnaam 1] B.V., eigendom van [naam 4] (hierna: [naam 4] ). Zowel [naam 1] als [naam 4] zijn door de politie hierover gehoord.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte onaannemelijk. Zij neemt hierbij het volgende in aanmerking. Het zou onzakelijk zijn dat een totaalbedrag van € 125.000,00 door de geldgever in verschillende contante betalingen zou zijn verstrekt, zonder dat beide partijen een inzichtelijke administratie hebben bijgehouden over welke bedragen wanneer zijn betaald. Verwacht zou worden dat de verdachte op zijn minst zou hebben getekend voor de ontvangen bedragen. Het bijgevoegde Excel-document (met een lijst van bedragen) voldoet niet aan die verwachting. Ook valt op dat de lening wordt verstrekt zonder zekerheidsstelling.
Uit nader onderzoek blijkt dat [naam 1] eigen bedrijven heeft en zijn woning is belast met een hypothecaire lening. De stelling van de verdachte dat hij de lening in delen contant kreeg uitbetaald vanaf het aangaan daarvan in 2020 is niet te staven door de activiteit op de rekening van [naam 1] . Van die rekening zijn wel contante opnamen gedaan, maar die komen qua hoogte niet in de buurt van de contante bedragen die volgens de overgelegde bijlage bij de overeenkomst aan de verdachte zouden zijn verstrekt. De rechtbank betrekt verder in haar oordeel dat er diverse fouten in de leenovereenkomst staan. Zo is het e-mailadres van het administratiekantoor [bedrijfsnaam 2] B.V. onjuist en is een niet-geldig identiteitsbewijsnummer genoemd. Als laatste verwijzen de overhandigde stukken ter terechtzitting over de afbetaling van de lening een ander totaalbedrag (3 x € 35.000 = € 105.000,-) dan het bedrag dat genoemd is in het eerder overhandigde overzicht bij de leenovereenkomst (€ 110.000,-). Ook wijken de rentebedragen die zouden zijn betaald volgens het Excel-overzicht, af van de op de zitting overgelegde bankafschriften, en komen geen van beide overeen met de op papier overeengekomen rente.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verklaringen die de verdachte heeft gegeven over de herkomst van de gelden, onvoldoende zijn om het vermoeden te weerspreken dat deze gelden zijn verkregen uit een misdrijf.
De rechtbank gaat gelet op het voorgaande voorbij aan de stelling van de verdediging dat het onderzoek naar de financiële situatie van [naam 1] onvoldoende zou zijn geweest, nu niet is gesteld welk nader onderzoek had moeten worden gedaan.
De rechtbank constateert bovendien dat de verdachte niet consistent heeft verklaard over het aangaan van een lening. Tijdens zijn eerste politieverhoor vlak na zijn aanhouding op 6 januari 2022 verklaarde hij dat geen geld geleend had:
“Nee, ja, vroeger 100 euro ofzo. Niet dat ik kan vertellen van joh ik 50.000 euro geleend ofzo.”Volgens het Excel-overzicht bij de overeenkomst zou de verdachte op dat moment al € 110.000 hebben geleend. De rechtbank vindt mede daarom de echtheid van de later door hem overgelegde overeenkomst van geldlening niet aannemelijk.
Ter terechtzitting is door de verdediging nog betoogd dat de verdachte een deel van de contante uitgaven, te weten € 11.500,00, heeft ontvangen voor de verkoop van de auto van zijn broer. Daartoe is een RDW-vrijwaringsbewijs overlegd, met daarop handgeschreven onder meer
“auto van me broer geld op me rekening”. De rechtbank overweegt dat het enkel overleggen van dit vrijwaringsbewijs niet staaft dat de € 11.500,00 een legitieme herkomst zou hebben, mede gelet op de overige vaststellingen hiervoor over de contante uitgaven door de verdachte.
De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat ondanks de verklaring van de verdachte, het niet anders kan zijn dan dat de contante uitgaven afkomstig zijn uit enig misdrijf. De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bedrag van € 98.657,45 heeft witgewassen.
Nadere bewijsoverweging over bij de aanhouding aangetroffen € 120.780,-
De verdediging heeft over het aangetroffen contante geld in de auto betoogd dat niet bewezen kan worden dat de verdachte dit bedrag voorhanden had. De verdachte ontkent dat dit zijn tas was en hij wist (daarom) niet wat zich in de tas bevond. De verdachte ontbeerde volgens de verdediging wetenschap en beschikkingsmacht.
De rechtbank oordeelt dat bewezen kan worden dat de verdachte de gelden voorhanden heeft gehad. Daarbij betrekt de rechtbank in de eerste plaats dat de tas zich tussen de benen van de verdachte bevond. Uit de vaststellingen omtrent de contante uitgaven van de verdachte en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting “cash is king” leidt de rechtbank in de tweede plaats af dat de verdachte zich kennelijk bevindt in een voortdurende stroom van contante gelden. Uit het onderzoek naar de telefoon die is aangetroffen bij de verdachte blijkt bovendien dat hij zich bezighoudt met de handel in verdovende middelen, hetgeen naar algemene bekendheid grote hoeveelheden contant geld genereert. Aan de andere kant vindt de rechtbank het zeer onwaarschijnlijk dat een ander eigenaar zou zijn van dit geld en het op deze manier in de auto zou hebben achtergelaten. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat de tas niet van hem was, onaannemelijk. De rechtbank concludeert dat de tas van de verdachte was en dat hij dus wist dat het geld zich in de tas bevond. Daarmee heeft de verdachte het geld voorhanden gehad.
In lijn met de verklaring dat het geld niet van hem is, heeft de verdachte voor de herkomst van dit geld geen verklaring afgelegd.
De rechtbank acht, zoals hiervoor reeds vermeld, bewezen dat deze contante gelden afkomstig zijn uit enig misdrijf. De verdachte heeft voor de eventuele legitieme herkomst van dit bedrag geen afzonderlijke verklaring gegeven. Voor zover daarvoor hetzelfde is bedoeld aan te voeren als voor de contante uitgaven, verwijst de rechtbank naar haar overwegingen daaromtrent. De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bedrag van € 120.780,00 heeft witgewassen.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft ter terechtzitting een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van getuigen [naam 4] en [naam 1] en de rechtbank verzocht het onderzoek ter terechtzitting te heropenen indien zij tot een bewezenverklaring komt. De verdediging heeft betoogd dat dit gaat om ontlastende verklaringen die de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geleende geld kunnen verifiëren.
De rechtbank wijst het verzoek af. De rechtbank vindt, net als de verdediging, dat het gaat om mogelijke getuigen à décharge. Daarvoor geldt de Keskin-jurisprudentie niet, maar het noodzakelijkheidscriterium. De rechtbank acht zich door het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht, waardoor haar de noodzakelijkheid van het horen van de getuigen niet is gebleken. De rechtbank betrekt daarin dat naar aanleiding van de verklaringen van de verdachte voldoende onderzoek is gedaan naar de herkomst van het geld. Niet in te zien valt wat [naam 1] en [naam 4] daarover nog nader zouden kunnen verklaren.
Conclusie
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.