In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 7 juli 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 28 juli 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, en was er een tolk aanwezig. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist en dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Eiser heeft aangevoerd dat hij zijn asielprocedure in vrijheid zou moeten afwachten, maar de rechtbank oordeelt dat er voldoende zware en lichte gronden zijn die de maatregel van bewaring kunnen dragen. Eiser zit sinds 19 februari 2025 in bewaring en de rechtbank concludeert dat er geen belangenafweging hoeft plaats te vinden, omdat eiser nog geen zes maanden in bewaring zit.
De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was, maar heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.