ECLI:NL:RBDHA:2025:14486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
21/6774
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit omgevingsvergunning voor wijziging inrichting Dow Benelux B.V. en beroep tegen voorschriften

Deze uitspraak betreft het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om aan Dow Benelux B.V. een omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van een inrichting. Eiser, die zich niet kan vinden in enkele voorschriften van deze vergunning, heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 29 juli 2025 de zaak behandeld en geconcludeerd dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank oordeelt dat het voorschrijven van een strenger meetregime niet gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van het milieu. Eiser is als belanghebbende aangemerkt, maar zijn beroep is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de afstand tot de inrichting en de milieugevolgen, beoordeeld en geconcludeerd dat de vergunning zoals verleend door het college in stand blijft. De rechtbank heeft ook de rol van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) als niet-belanghebbende aangemerkt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6774

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college

(gemachtigden: mr. W.J. Bosma, mr. D. Fejzović en mr. E.A.G. Kortstam).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
gemeente Sliedrecht,
gemeente Dordrecht,
Waterschap Hollandse Delta
Chemours Netherlands B.V.uit Dordrecht (gemachtigde: mr. B. Ebben) en
Dow Benelux B.V.uit Dordrecht (gemachtigde: mr. B. Ebben).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het besluit van het college om aan Dow Benelux B.V. (Dow) een nieuwe, de gehele inrichting omvattende omgevingsvergunning te verlenen voor haar inrichting gelegen aan [adres] in [plaats] . Eiser is het niet eens met een aantal voorschriften van deze vergunning. Hij voert daartegen een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de verleende omgevingsvergunning.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. Het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Dow heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van haar inrichting. Met het besluit van 14 september 2021 heeft het college de gevraagde vergunning verleend (het bestreden besluit).
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Dow heeft ook schriftelijk gereageerd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van Dow, vergezeld door [naam 1] ,
[naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] van advies- en ingenieursbureau [bedrijfsnaam] , en de gemachtigden van het college, vergezeld door [naam 6] ,
[naam 7] , [naam 8] en [naam 9] , allen werkzaam bij DCMR. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers SGR 21/6934 en SGR 21/8052.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Dow exploiteert een inrichting op de locatie aan de [adres] te [plaats] voor de productie van synthetische organische polymeren in de High-Pressure Copolymers-fabriek. Dow heeft een omgevingsvergunning bij het college aangevraagd voor het veranderen van de inrichting en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. De aanvraag ziet op de afsplitsing van Dow van de inrichting gelegen aan de [adres] te [plaats] waarvan Chemours Netherlands B.V. de vergunninghouder is. Met het besluit van 14 september 2021 heeft het college de vergunning verleend. Het betreft een revisievergunning. Aan deze vergunning heeft het college (maatwerk)voorschriften verbonden.
Overgangsrecht
4. Het bestreden besluit is een besluit genomen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet volgt dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor 1 januari 2024 geldende recht.
Belanghebbendheid
5. Dow en het college stellen zich op het standpunt dat eiser geen belanghebbende is, omdat hij niet rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van de activiteit die het bestreden besluit mogelijk maakt. Zijn woning ligt op meer dan 2 kilometer afstand van de inrichting van Dow. De milieugevolgen van Dows activiteiten reiken niet zo ver.
5.1.
Eiser heeft gewezen op het feit dat hij beschikt over een volkstuintje op 1,5 km afstand van de inrichting. Hij stelt dat de grond en het slootwater verontreinigd zijn met poly- en perfluoralkylstoffen (PFAS), hoofdzakelijk afkomstig van de inrichtingen van Dow en Chemours, waardoor hij geen groenten meer kan verbouwen. Hij wijst daarbij op het rapport “Risicobeoordeling van PFAS in moestuingewassen uit moestuinen in de gemeenten Dordrecht, Papendrecht, Sliedrecht en Molenlanden” (2022-0010) van het RIVM. Uit voormeld onderzoek van het RIVM naar gehaltes van PFAS in gewassen in moestuinen rondom de inrichtingen van Dow en Chemours, blijkt dat de concentraties PFAS in de gewassen in het moestuincomplex van eiser hoger zijn dan op referentielocaties zonder een bekende contaminatiebron en dat het eten van deze gewassen zal leiden tot een hogere inname van PFAS. Geadviseerd wordt om het eten van deze gewassen af te wisselen met groente en fruit uit de winkel. De volkstuin van Naafs is onderdeel van het project “Moestuinherstel”.
5.2.
De rechtbank merkt eiser aan als belanghebbende. Gelet op de afstand tussen de volkstuin en de inrichting van Dow, is het niet uitgesloten dat eiser gevolgen van enige betekenis voor zijn leefklimaat ondervindt, veroorzaakt door activiteiten van de inrichting. Dat dat risico aanwezig is, kan worden afgeleid uit voormeld rapport van het RIVM.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) niet aan te merken als belanghebbende. De rol van de ILT als toezichthouder is hiervoor onvoldoende. De ILT wordt daarom niet (langer) toegelaten als derde-partij.
Voorschrift 3.3.6
6. Voorschrift 3.3.6 luidt als volgt:
“Indien vergunninghouder, na ten minste vier metingen, kan aantonen dat aan de lozingseisen voor temperatuur, pH, gehalte aan onoplosbare bestanddelen uit voorschrift 3.1.2 en de lozingseisen voor FRD 902/903, PFOA en PFPA uit voorschrift 3.2.1 voldaan kan worden, kan in afwijking van voorschrift 3.3.2 de meetfrequentie op verzoek van de vergunninghouder, na goedkeuring door het bevoegd gezag, verlaagd worden tot minimaal eenmaal per jaar.”
6.1.
Eiser stelt dat dit voorschrift ten onrechte een mogelijkheid tot frequentieverlaging biedt. De meetfrequentie van één keer per kwartaal die volgt uit voorschrift 3.3.2 zou permanent gehandhaafd moeten worden, omdat het gaat om zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Daarbij zou dit voorschrift volgens eiser niet slechts op drie ZZS van toepassing moeten zijn, maar veel meer ZZS moeten omvatten.
6.2.
Het college wijst erop dat zij reeds een strengere meetfrequentie heeft voorgeschreven dan aangevraagd (één keer per drie jaar). Bovendien is het verlagen van de meetfrequentie gebonden aan strenge voorwaarden.
6.3.
Dow benadrukt dat de kwalificatie als ZZS niet bepalend is voor een meetregime, hetgeen ook volgt uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. [1] Vaker meten draagt niet bij aan emissiereductie, aldus Dow.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt de enkele omstandigheid dat
FRD-902/903, PFOA en PFPA (inmiddels) ZZS zijn onvoldoende aanleiding om een permanente meetfrequentie van één keer per kwartaal voor te schrijven. Gelet op de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om een frequentieverlaging te mogen toepassen, is dit niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat voorschrift 3.3.6 meer ZZS zou moeten omvatten. De aanwezigheid van FDR-902/903, PFOA en PFPA in het afvalwater van Dow staat vast en is aangevraagd en vergund. De enkele omstandigheid dat een stof (inmiddels) een ZZS is, is onvoldoende reden om een zwaarder meetregime voor te schrijven. Bovendien heeft het college in voorschrift 3.4.1 ook een onderzoeksverplichting voor overige PFAS opgelegd aan Dow, waardoor er al een voldoende gevoelig ‘waarschuwingssysteem’ ontstaat. Het voorschrijven van een strenger meetregime met een nog veel breder toepassingsbereik is niet gerechtvaardigd.
6.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Voorschrift 8.1.2
7. Eiser heeft beroep aangetekend tegen voorschrift 8.1.2 dat betrekking heeft op procesinstallaties. Ter zitting hebben Dow en het college afgesproken met elkaar in overleg te treden over een alternatief voorschrift of alternatieve voorschriften. Bij brief van
8 april 2025 heeft het college de rechtbank bericht dat overeenstemming met Dow is bereikt over een nieuw voorschrift ter vervanging van de voorschriften 8.1.1 tot en met 8.1.5. Eiser heeft op 5 mei 2025 aan de rechtbank medegedeeld dat hij instemt met de overeengekomen wijziging.
Voorschrift 9.3.2
8. Eiser betoogt dat voorschrift 9.3.2 moet worden aangevuld, zodanig dat wanneer sprake is van nieuwe installaties of wijziging van de bestaande installaties het noodplan daar direct op moet worden aangepast, net als bij het brandveiligheidsplan.
8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de door eiser aangevoerde beroepsgrond met betrekking tot het interne noodplan niet besproken hoeft te worden gelet op artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8.2.
In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Hierin is het relativiteitsvereiste neergelegd, dat inhoudt dat een belanghebbende in een beroepsprocedure alleen met succes een beroep kan doen op een norm, indien die norm strekt tot bescherming van zijn belangen.
8.3.
Zoals blijkt uit de toelichting van het college op zitting, zijn de regels uit het noodplan bedoeld om calamiteiten en interne ongevallen zoals brand te voorkomen. Met het college is de rechtbank dan ook van oordeel dat de regels uit het noodplan uitsluitend dienen ter bescherming van de werknemers van Dow en kennelijk niet strekken ter bescherming van eiser, die op meer dan 2 km afstand woont. Omdat de beroepsgrond van eiser gezien het relativiteitsvereiste niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. A.J. van der Ven en mr. S.H. van den Ende, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos en mr. M.M. Wesselo, griffiers.
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2025.
griffiers
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag 16 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3302.