ECLI:NL:RBDHA:2025:14493

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.29147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, van Afghaanse nationaliteit, was op 2 juli 2025 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De minister van Asiel en Migratie heeft op 11 juli 2025 de maatregel van bewaring opgeheven en de eiser overgedragen naar Frankrijk. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was, maar eiser zelf niet. De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat de minister voortvarend heeft gehandeld en de maatregel beëindigd is op het moment dat de overdracht naar Frankrijk mogelijk was. De rechtbank heeft geoordeeld dat het recht van eiser om ter zitting aanwezig te zijn niet is geschonden, omdat de gemachtigde dit verzoek te laat heeft ingediend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 juli 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.29147
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. G.S.S. de Kok),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 11 juli 2025 de maatregel van bewaring opgeheven en eiser overgedragen naar Frankrijk.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1996.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de
Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet bestreden. De rechtbank ziet ambtshalve toetsend geen aanleiding om de gronden onvoldoende te vinden om de maatregel te dragen.
5. Eiser heeft aangevoerd dat eiser niet ter zitting aanwezig is en stelt dat dit een ernstige inbreuk is op zijn recht om bij de zitting aanwezig te zijn. Eiser verwijst naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 17 december 2024, (ECLI:NL:RBDHA:2024:21387) en van 25 maart 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:4904).
Eiser is op 2 juli 2025 in bewaring gesteld en op 11 juli 2025 overgedragen aan Frankrijk. Op 30 mei 2025 is een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zodat de minister vanaf dat moment inspanningen had moeten verrichten om hem over te dragen, hem eerder in bewaring te stellen en de overdracht meer dan 14 dagen na de inbewaringstelling te plannen zodat hij ter zitting aanwezig zou kunnen zijn. Eiser verzoekt om een schadevergoeding vanaf 2 juli 2025.
6. De rechtbank overweegt dat eiser in beginsel het recht heeft om ter zitting aanwezig te zijn. In artikel 59c, tweede lid, van de Vw, is bepaald dat bewaring van een vreemdeling achterwege blijft of wordt beëindigd, indien deze niet langer noodzakelijk is met het oog op het doel van de bewaring. De minister heeft de maatregel op 11 juli 2025 beëindigd op het moment dat het doel van de maatregel (overdracht naar Frankrijk) kon worden bewerkstelligd. Het betoog van eiser komt in dit geval in wezen neer op het eerder in bewaring nemen, dan wel langer in bewaring houden van een vreemdeling met een ander doel dan de overdracht naar een andere EU-lidstaat, wat op gespannen voet staat met het bepaalde in artikel 59c van de Vw. Daarnaast is de minister gehouden om voortvarend te handelen en de maatregel zo kort mogelijk te laten duren. Daarom moet naar het oordeel van de rechtbank een concrete mogelijkheid tot overdracht prevaleren boven het horen van een vreemdeling ter zitting (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 juni 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AH9289) en 4 februari 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AH9290).
7. De rechtbank stelt vast dat eiser in bewaring is gesteld op 2 juli 2026 en dat de minister op 3 juli 2025 aan de Franse autoriteiten heeft aangekondigd dat de overdracht op
11 juli 2025 zou plaatsvinden. Hieruit leidt de rechtbank af dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en hiermee de duur van de maatregel niet langer heeft laten duren dan strikt noodzakelijk. De minister heeft hiermee gehandeld conform het bepaalde in artikel 59c van de Vw.
8. De rechtbank neemt bovendien in aanmerking dat de gemachtigde van eiser het verzoek van eiser om ter zitting aanwezig te zijn, eerst ter zitting naar voren heeft gebracht op een moment dat eiser al niet meer in Nederland verbleef. Indien eiser van zijn recht om ter zitting aanwezig te zijn, gebruik had willen maken, had het op de weg van de gemachtigde van eiser gelegen om dit in het inleidend beroepschrift, dan wel op enig ander moment vóór de zitting kenbaar te maken, zeker nu al op 3 juli 2025 bekend was dat eiser op 11 juli 2025 zou worden overgedragen en de rechtbank de gemachtigde van eiser op 2 juli 2025 had meegedeeld dat de zitting op 14 juli 2025 zou plaatsvinden.
9. Een beroep op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, slaagt niet. In beide uitspraken was sprake van een situatie dat de vreemdeling werd overgedragen naar een andere EU-lidstaat op de dag van de zitting en op het moment van de zitting nog in Nederland was. In dergelijke gevallen dient de minister ten minste te onderzoeken of de overdracht met enkele uren kan worden uitgesteld en zich aldus in te spannen om mogelijk te maken dat de overdracht zou plaatsvinden na de zitting. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2296). Omdat in deze procedure van eiser geen sprake is van een situatie van een overdracht op de dag van de zitting, is de rechtbank van oordeel dat hier geen sprake is van een inspanningsverplichting van de minister om de overdracht uit te stellen teneinde eiser in de gelegenheid te stellen om de zitting bij te wonen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
24 juli 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.