2.6.Ook de penitentiaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft negatief geadviseerd over het gratieverzoek. Dat er geen grond bestaat voor gratie baseert het hof op het volgende:
In de erkenningsbeslissing heeft de Minister geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid uit
artikel 6:2:10, vierde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Volgens
de Minister blijkt uit de Belgische wet- en regelgeving dat bij de voortzetting van de
tenuitvoerlegging van de sanctie in de staat van veroordeling, de toekenning van
voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling niet zeker is of met een grote mate van
waarschijnlijkheid vaststaat. De Nederlandse VI-regeling is in dit geval daarom van
toepassing, aldus de Minister.
Nu de Minister geen gebruik heeft gemaakt van zijn mogelijkheid om te bepalen dat de VI
op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, zal het hof de vraag of dit alsnog in de rede ligt bij
de beoordeling van het gratieverzoek betrekken. Dat doet het hof alleen als voldoende is
komen vast te staan dat de veroordeelde in België, indien de tenuitvoerlegging van de straf
niet aan Nederland zou zijn overgedragen, op een eerder moment (onder voorwaarden) in
vrijheid zou zijn gesteld.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het certificaat van de Belgische autoriteiten van 31 oktober 2018 vermeldt over de uit te
voeren straf en de Belgische regeling voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling:
Naar het recht van de beslissingsstaat komt de gevonniste persoon in aanmerking voor
vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van:
o de helft van de sanctie
o twee derde van de sanctie
x een ander deel van de sanctie (nader te omschrijven):na een derde van de sanctie wordt
het dossier voorgelegd aan de Strafuitvoeringsrechtbank, die vervolgens kan beslissen
over de eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling
Het hof leidt uit de relevante Belgische wettelijke bepalingen, te weten de Wet betreffende
de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer
toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (WERP) af dat naar
Belgisch recht de veroordeelde bij de tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke
vrijheidsstraf van langer dan zes maanden, zoals hier het geval, de mogelijkheid heeft een
verzoek te doen tot voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Van VI kan in alle gevallen slechts sprake zijn wanneer de veroordeelde ten minste 1/3 van
de straftijd heeft uitgezeten (de tijd doorgebracht met elektronisch toezicht daaronder mede
begrepen). Bovendien moet er geen sprake zijn van een van de bijzondere situaties ex artikel
25 paragraaf 2 WERP.
Om in aanmerking te komen voor VI, moet de veroordeelde een verzoek indienen bij de SURB.
Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek gaat de SURB na of er geen
tegenaanwijzingen zijn wat de veroordeelde betreft.
Bij onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen straffen van meer dan drie jaar hebben de
tegenaanwijzingen betrekking op:
- de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
- het risico van plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
- het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
- de houding van veroordeelde jegens zijn slachtoffers;
- de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te
vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals
die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij
veroordeeld is.
Bij de beoordeling van de tegenaanwijzingen wordt door de SURB bovendien gekeken naar:
- eerdere recidive, vooral soortgelijke recidive,
- gedrag in de PI,
- houding van veroordeelde (spijt, inzicht),
- gezondheid veroordeelde en bijzondere familieomstandigheden.
Bij een vrijheidsstraf van méér dan drie jaar dient er bovendien een reclasseringsadvies met
een sociaal re-integratieplan beschikbaar te zijn.
VI kan slechts plaatsvinden onder voorwaarden, waarbij als algemene voorwaarden gelden:
- geen strafbare feiten plegen;
- het hanteren van een vast verblijfadres. en deze bij wijziging melden aan de bevoegde instanties, waaronder in ieder geval het Openbaar Ministerie;
- gevolg geven aan eventuele oproepingen van het Openbaar Ministerie.
Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden opgelegd.
De proeftijd is in de Belgische regeling gelijk aan de resterende strafduur.
Vanwege de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf aan Nederland, is de SURB
niet meer bevoegd om te oordelen over een VI-verzoek en omdat Nederland geen
soortgelijke procedure kent, zal derhalve een inschatting moeten worden gemaakt van de
uitkomst van een VI-procedure, indien de tenuitvoerlegging van de straf in België zou
hebben plaatsgevonden.
Het hof acht vervolgens in dit verband met name de volgende passages uit het
reclasseringsadvies van belang:
De heer [eiser] is een 35-jarige veroordeelde van het medeplegen van doodslag waar hij in
België een gevangenisstraf van 20jaren voor heeft gekregen. Betrokkene bekent zijn
betrokkenheid hij het delict, maar gaf aan niet de schutter te zijn geweest. De reclassering
had geen inzage in het proces-verbaal, enkel inzage in een beknopt vonnis. De heer [eiser]
heeft een UJD waar voornamelijk vermogensdelicten op staan. De delictgerelateerde
factoren zijn volgens de reclassering financiën (financieel van aard), het psychosociaal
functioneren (impulsiviteit, beïnvloedbaarheid) en het sociaal netwerk (medeverdachten).
Betrokkene stelt dat er geen sprake is van schulden echter zou er volgens het UJD
schadevergoedingsmaatregelen open staan, waar hij niet van op de hoogte lijkt te zijn.
Positieve factoren zijn dat betrokkene een verblijfplaats heeft en een goede houding heeft
ten aanzien van het bereiken van positieve toekomstdoelen. Ook wenst hij indien nodig mee
te werken aan interventies/voorwaarden. De reclassering ziet verder geen factoren die de
mate van responsiviteit op een negatieve wijze zouden kunnen beïnvloeden. Er is enkel
sprake geweest van jeugdreclassering en verder heeft betrokkene de Cova training met
succes afgerond. Er is tot dusver bekend geen sprake geweest van eerdere
behandeling/begeleiding en betrokkene gaf aan goed in zijn vel te zitten. De re-
integratiedoelen zijn gericht op het vinden/behouden van werk en het contact met zijn
familie. Het recidiverisico wordt ingeschat als laag gezien betrokkene laat zien dat hij spijt
heeft van het feit, inzicht toont in het delictgedrag, gewerkt heeft aan positieve
toekomstdoelen en goed gedrag heeft laten zien gedurende zijn detentie.
Advies over re-integratietraject
Wij adviseren positief ten aanzien van detentie en re-integratie. Wij adviseren om
betrokkene mee te laten werken aan de DJI programma’s met name gericht op toeleiding
naar werk. Ook adviseren wij dat betrokkene zijn financiën inzichtelijk krijgt met betrekking
tot eventuele schulden zoals de schadevergoedingsmaatregel(en) die opgelegd zijn. Verder
adviseren wij om een scil test te doen om meer duidelijkheid te krijgen of er aanwijzingen
zijn voor een verstandelijke beperking om eventueel in een latere fase de juiste begeleiding
in te kunnen zetten.
Uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende veroordeelde blijkt
voorts dat hij eerder is veroordeeld wegens onder meer vermogensdelicten tot straffen,
waaronder in 2007 tot 6 maanden gevangenisstraf wegens oplichting, witwassen en
deelnemen aan een criminele organisatie.
Uit genoemd uittreksel blijkt ook dat veroordeelde - naast het onderhavige feit (in feite een
gewapende overval op een winkel met dodelijke afloop) gepleegd op 28 oktober 2011-,
in 2013 door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf voor een in
november 2012 gepleegde woningoverval. Hoewel strikt genomen geen sprake is van
recidive in juridische zin, vindt het hof het zorgwekkend dat veroordeelde er kennelijk niet
voor terugdeinst om dergelijke ernstige (gewelds)feiten te plegen.
Alles overziend is het hof van oordeel dat een procedure bij de SURB zeker niet zonder
meer zou hebben geleid tot VI na het uitzitten van een derde van de gevangenisstraf.
Hoewel veroordeelde strikt genomen niet voldoet aan de meeste hierboven genoemde
tegenaanwijzingen, blijft een feit dat de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen te
Oudenaarde in de uitspraak overweegt dat zij (uitgaande van de ten tijde van het feit
geldende wetgeving) een straf dient op te leggen tussen drie en twintig jaar en daarbij kiest
voor de maximaal mogelijke straf.
Daarnaast is het hof niet overtuigd van het door de reclassering omschreven lage
recidiverisico, gegeven hetgeen hiervoor is vermeld over het ogenschijnlijke gemak
waarmee veroordeelde zeer ernstige en zeer gewelddadige feiten pleegt. Ook de wijze
waarop veroordeelde op zijn criminele verleden reflecteert en in de onderhavige zaak
benadrukt weliswaar spijt te hebben, maar zelf niet de schutter te zijn geweest, getuigt,
hoewel feitelijk juist, naar het oordeel van het hof niet van voldoende inzicht in het ernst
van de door hem gepleegde feiten.
Ten slotte stelt ook de reclassering in het advies dat het geïndiceerd is om veroordeelde mee
te laten werken aan programma’s binnen de DJI met het oog op toeleiding naar werk, inzicht
krijgen in zijn financiële situatie en een test te laten doen naar de mogelijkheid van een verstandelijke beperking bij veroordeelde.
Op grond van het voorgaande acht het hof het niet aannemelijk dat bij tenuitvoerlegging van de straf in België na ommekomst van een derde deel van de straf tot VI-verlening zou zijn gekomen.