ECLI:NL:RBDHA:2025:14556

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
684646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing gratieverzoek van een veroordeelde in verband met strafverzwaring door overname van een buitenlandse straf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] een gratieverzoek had ingediend. [Eiser] was in België veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar voor medeplegen van een poging tot roofmoord. Na zijn overlevering aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel, heeft de Nederlandse Minister voor Rechtsbescherming het Belgische vonnis erkend en de tenuitvoerlegging in Nederland geregeld. [Eiser] heeft op 23 januari 2024 een gratieverzoek ingediend, dat door het Openbaar Ministerie en de penitentiaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden negatief is geadviseerd. De rechtbank oordeelt dat de minister niet onterecht heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn voor gratie, omdat niet voldoende vaststaat dat [eiser] in België voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld na het uitzitten van een derde van zijn straf. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af, omdat de voorzieningenrechter niet kan treden in de bevoegdheid van de Kroon om gratie te verlenen. De rechtbank concludeert dat de beslissing van de minister voldoende is gemotiveerd en dat er geen sprake is van strafverzwaring. [Eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/684646 / KG ZA 25-402
Vonnis in kort geding van 17 juli 2025
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. S.A.C. de Ridder te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. H.W. Volberda te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 mei 2025 met producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 3 juli 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van 8 december 2017 door de Rechtbank Oost-Vlaanderen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar voor – kort gezegd – een medeplegen van een poging tot roofmoord. Het Hof van Beroep in Gent heeft dit vonnis bij arrest van 29 juni 2018 bevestigd.
2.2.
Voorafgaand aan zijn berechting in België was [eiser] in Nederland gedetineerd in verband met een veroordeling vanwege het plegen van een woningoverval. Op basis van een door België uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel is [eiser] met toestemming van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam op 26 mei 2014 overgeleverd aan België, onder de garantie van teruglevering.
2.3.
België heeft op 31 oktober 2018 de Nederlandse Minister voor Rechtsbescherming verzocht om de in 2.1 bedoelde gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer te leggen. In zijn uitspraak van 30 januari 2019 heeft de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat er geen gronden zijn om de tenuitvoerlegging van de Belgische uitspraak te weigeren. De minister heeft vervolgens het Belgische vonnis erkend. Conform het oordeel van het gerechtshof heeft de minister daarbij besloten om de opgelegde sanctie niet aan te passen. Ook heeft de minister de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: v.i.) op [eiser] van toepassing verklaard. Op 19 april 2019 is [eiser] feitelijk weer overgebracht naar Nederland voor de verdere executie van de opgelegde straf.
2.4.
[eiser] heeft op 23 januari 2024 een gratieverzoek ingediend. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat met de overname van de tenuitvoerlegging van het Belgische vonnis door Nederland sprake is van strafverzwaring, nu in België voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend nadat 1/3e deel van de straf is uitgezeten.
2.5.
Het Openbaar Ministerie heeft geadviseerd het gratieverzoek af te wijzen, omdat onvoldoende vaststaat dat [eiser] in België na het ondergaan van een derde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld.
2.6.
Ook de penitentiaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft negatief geadviseerd over het gratieverzoek. Dat er geen grond bestaat voor gratie baseert het hof op het volgende:
In de erkenningsbeslissing heeft de Minister geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid uit
artikel 6:2:10, vierde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Volgens
de Minister blijkt uit de Belgische wet- en regelgeving dat bij de voortzetting van de
tenuitvoerlegging van de sanctie in de staat van veroordeling, de toekenning van
voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling niet zeker is of met een grote mate van
waarschijnlijkheid vaststaat. De Nederlandse VI-regeling is in dit geval daarom van
toepassing, aldus de Minister.
Nu de Minister geen gebruik heeft gemaakt van zijn mogelijkheid om te bepalen dat de VI
op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, zal het hof de vraag of dit alsnog in de rede ligt bij
de beoordeling van het gratieverzoek betrekken. Dat doet het hof alleen als voldoende is
komen vast te staan dat de veroordeelde in België, indien de tenuitvoerlegging van de straf
niet aan Nederland zou zijn overgedragen, op een eerder moment (onder voorwaarden) in
vrijheid zou zijn gesteld.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het certificaat van de Belgische autoriteiten van 31 oktober 2018 vermeldt over de uit te
voeren straf en de Belgische regeling voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling:
Naar het recht van de beslissingsstaat komt de gevonniste persoon in aanmerking voor
vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van:
o de helft van de sanctie
o twee derde van de sanctie
x een ander deel van de sanctie (nader te omschrijven):na een derde van de sanctie wordt
het dossier voorgelegd aan de Strafuitvoeringsrechtbank, die vervolgens kan beslissen
over de eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling
Het hof leidt uit de relevante Belgische wettelijke bepalingen, te weten de Wet betreffende
de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer
toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (WERP) af dat naar
Belgisch recht de veroordeelde bij de tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke
vrijheidsstraf van langer dan zes maanden, zoals hier het geval, de mogelijkheid heeft een
verzoek te doen tot voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Van VI kan in alle gevallen slechts sprake zijn wanneer de veroordeelde ten minste 1/3 van
de straftijd heeft uitgezeten (de tijd doorgebracht met elektronisch toezicht daaronder mede
begrepen). Bovendien moet er geen sprake zijn van een van de bijzondere situaties ex artikel
25 paragraaf 2 WERP.
Om in aanmerking te komen voor VI, moet de veroordeelde een verzoek indienen bij de SURB.
Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek gaat de SURB na of er geen
tegenaanwijzingen zijn wat de veroordeelde betreft.
Bij onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen straffen van meer dan drie jaar hebben de
tegenaanwijzingen betrekking op:
- de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
- het risico van plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
- het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
- de houding van veroordeelde jegens zijn slachtoffers;
- de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te
vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals
die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij
veroordeeld is.
Bij de beoordeling van de tegenaanwijzingen wordt door de SURB bovendien gekeken naar:
- eerdere recidive, vooral soortgelijke recidive,
- gedrag in de PI,
- houding van veroordeelde (spijt, inzicht),
- gezondheid veroordeelde en bijzondere familieomstandigheden.
Bij een vrijheidsstraf van méér dan drie jaar dient er bovendien een reclasseringsadvies met
een sociaal re-integratieplan beschikbaar te zijn.
VI kan slechts plaatsvinden onder voorwaarden, waarbij als algemene voorwaarden gelden:
- geen strafbare feiten plegen;
- het hanteren van een vast verblijfadres. en deze bij wijziging melden aan de bevoegde instanties, waaronder in ieder geval het Openbaar Ministerie;
- gevolg geven aan eventuele oproepingen van het Openbaar Ministerie.
Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden opgelegd.
De proeftijd is in de Belgische regeling gelijk aan de resterende strafduur.
Vanwege de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf aan Nederland, is de SURB
niet meer bevoegd om te oordelen over een VI-verzoek en omdat Nederland geen
soortgelijke procedure kent, zal derhalve een inschatting moeten worden gemaakt van de
uitkomst van een VI-procedure, indien de tenuitvoerlegging van de straf in België zou
hebben plaatsgevonden.
Het hof acht vervolgens in dit verband met name de volgende passages uit het
reclasseringsadvies van belang:
De heer [eiser] is een 35-jarige veroordeelde van het medeplegen van doodslag waar hij in
België een gevangenisstraf van 20jaren voor heeft gekregen. Betrokkene bekent zijn
betrokkenheid hij het delict, maar gaf aan niet de schutter te zijn geweest. De reclassering
had geen inzage in het proces-verbaal, enkel inzage in een beknopt vonnis. De heer [eiser]
heeft een UJD waar voornamelijk vermogensdelicten op staan. De delictgerelateerde
factoren zijn volgens de reclassering financiën (financieel van aard), het psychosociaal
functioneren (impulsiviteit, beïnvloedbaarheid) en het sociaal netwerk (medeverdachten).
Betrokkene stelt dat er geen sprake is van schulden echter zou er volgens het UJD
schadevergoedingsmaatregelen open staan, waar hij niet van op de hoogte lijkt te zijn.
Positieve factoren zijn dat betrokkene een verblijfplaats heeft en een goede houding heeft
ten aanzien van het bereiken van positieve toekomstdoelen. Ook wenst hij indien nodig mee
te werken aan interventies/voorwaarden. De reclassering ziet verder geen factoren die de
mate van responsiviteit op een negatieve wijze zouden kunnen beïnvloeden. Er is enkel
sprake geweest van jeugdreclassering en verder heeft betrokkene de Cova training met
succes afgerond. Er is tot dusver bekend geen sprake geweest van eerdere
behandeling/begeleiding en betrokkene gaf aan goed in zijn vel te zitten. De re-
integratiedoelen zijn gericht op het vinden/behouden van werk en het contact met zijn
familie. Het recidiverisico wordt ingeschat als laag gezien betrokkene laat zien dat hij spijt
heeft van het feit, inzicht toont in het delictgedrag, gewerkt heeft aan positieve
toekomstdoelen en goed gedrag heeft laten zien gedurende zijn detentie.
Advies over re-integratietraject
Wij adviseren positief ten aanzien van detentie en re-integratie. Wij adviseren om
betrokkene mee te laten werken aan de DJI programma’s met name gericht op toeleiding
naar werk. Ook adviseren wij dat betrokkene zijn financiën inzichtelijk krijgt met betrekking
tot eventuele schulden zoals de schadevergoedingsmaatregel(en) die opgelegd zijn. Verder
adviseren wij om een scil test te doen om meer duidelijkheid te krijgen of er aanwijzingen
zijn voor een verstandelijke beperking om eventueel in een latere fase de juiste begeleiding
in te kunnen zetten.
Uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende veroordeelde blijkt
voorts dat hij eerder is veroordeeld wegens onder meer vermogensdelicten tot straffen,
waaronder in 2007 tot 6 maanden gevangenisstraf wegens oplichting, witwassen en
deelnemen aan een criminele organisatie.
Uit genoemd uittreksel blijkt ook dat veroordeelde - naast het onderhavige feit (in feite een
gewapende overval op een winkel met dodelijke afloop) gepleegd op 28 oktober 2011-,
in 2013 door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf voor een in
november 2012 gepleegde woningoverval. Hoewel strikt genomen geen sprake is van
recidive in juridische zin, vindt het hof het zorgwekkend dat veroordeelde er kennelijk niet
voor terugdeinst om dergelijke ernstige (gewelds)feiten te plegen.
Alles overziend is het hof van oordeel dat een procedure bij de SURB zeker niet zonder
meer zou hebben geleid tot VI na het uitzitten van een derde van de gevangenisstraf.
Hoewel veroordeelde strikt genomen niet voldoet aan de meeste hierboven genoemde
tegenaanwijzingen, blijft een feit dat de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen te
Oudenaarde in de uitspraak overweegt dat zij (uitgaande van de ten tijde van het feit
geldende wetgeving) een straf dient op te leggen tussen drie en twintig jaar en daarbij kiest
voor de maximaal mogelijke straf.
Daarnaast is het hof niet overtuigd van het door de reclassering omschreven lage
recidiverisico, gegeven hetgeen hiervoor is vermeld over het ogenschijnlijke gemak
waarmee veroordeelde zeer ernstige en zeer gewelddadige feiten pleegt. Ook de wijze
waarop veroordeelde op zijn criminele verleden reflecteert en in de onderhavige zaak
benadrukt weliswaar spijt te hebben, maar zelf niet de schutter te zijn geweest, getuigt,
hoewel feitelijk juist, naar het oordeel van het hof niet van voldoende inzicht in het ernst
van de door hem gepleegde feiten.
Ten slotte stelt ook de reclassering in het advies dat het geïndiceerd is om veroordeelde mee
te laten werken aan programma’s binnen de DJI met het oog op toeleiding naar werk, inzicht
krijgen in zijn financiële situatie en een test te laten doen naar de mogelijkheid van een verstandelijke beperking bij veroordeelde.
Op grond van het voorgaande acht het hof het niet aannemelijk dat bij tenuitvoerlegging van de straf in België na ommekomst van een derde deel van de straf tot VI-verlening zou zijn gekomen.
2.7.
Bij beslissing van 29 november 2024 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het gratieverzoek afgewezen. Ter onderbouwing van haar beslissing verwijst de staatsecretaris naar het advies van het OM en het gerechtshof.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter:
- primair: een nieuwe beslissing neemt op zijn gratieverzoek, inhoudende dat gratie wordt verleend met ingang van het moment waarop hij in België met v.i. zou gaan en hem op grond daarvan onmiddellijk in vrijheid te stellen;
- subsidiair: de Staat beveelt binnen drie weken een nieuwe beslissing te nemen op het gratieverzoek en hem beveelt de hechtenis van [eiser] hangende deze nieuwe beslissing te schorsen met ingang van heden;
- meer subsidiair: de Staat beveelt het nodige onderzoek in werking te stellen zodat men over voldoende informatie beschikt om een nieuwe beslissing te nemen op het gratieverzoek en hem beveelt de hechtenis van [eiser] hangende dit onderzoek te schorsen met ingang van heden.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De beslissing op het gratieverzoek doet onvoldoende recht aan het beginsel dat door overname van een straf van een buitenlandse rechter geen strafverzwaring mag optreden. In de beslissing ontbreekt namelijk een kenbare motivering waaruit blijkt dat er rekening mee is gehouden dat een gratieverzoek een vangnet is om het risico op strafverzwaring te voorkomen. Volgens [eiser] is in zijn geval sprake van strafverzwaring door overname van de tenuitvoerlegging van het Belgische vonnis, omdat hij voldoet aan alle vereisten die de Belgische wetgeving stelt aan het verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling na ommekomst van 1/3e van de straf. Omdat de Belgische v.i.-datum inmiddels ruimschoots in overschreden, is het spoedeisend belang bij zijn vorderingen gegeven, aldus [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Toetsingskader
4.1.
Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon; er bestaat geen afdwingbaar recht op gratie. De feitelijke gang van zaken is dat de minister, dan wel de staatssecretaris, een beslissing neemt bij koninklijke machtiging. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij de wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet. In artikel 2 van de Gratiewet is bepaald dat gratie kan worden verleend:
op grond van enige omstandigheid, waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan, dan wel
als aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te treven doel in redelijkheid wordt gediend.
In dit geval is de b-grond aan de orde, en daarbij staat centraal de vraag of de onverkorte tenuitvoerlegging van opgelegde straf of maatregel in overeenstemming is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid.
4.2.
Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd (in dit geval: de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden), voordat op het gratieverzoek wordt beslist.
Bij de beantwoording van de aan het slot van 4.1 genoemde vraag komt aan het rechterlijk advies, een zeer groot gewicht toe. Dat advies is in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening. Alleen op grond van bijzondere omstandigheden kan daarvan worden afgeweken. Dat geldt in het bijzonder indien de afwijking van het advies in voor de veroordeelde ongunstige zin plaatsvindt. [1]
4.3.
Als het gratieverzoek wordt afgewezen, moet de verzoeker daarvan op grond van artikel 18 lid 2 van de Gratiewet onder opgaaf van redenen in kennis worden gesteld. De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een negatieve beslissing op het verzoek tot verlening van gratie. De veroordeelde kan in dat geval het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter, die kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent gratieverlening onrechtmatig is. Die beoordeling, waarbij de voorzieningenrechter terughoudendheid in acht behoort te nemen, richt zich met name op de argumenten die voor de negatieve beslissing zijn genoemd en of die argumenten de beslissing kunnen dragen en ervan blijk geven dat de wettelijke criteria voldoende in acht zijn genomen. Indien de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie onrechtmatig is omdat de opgegeven redenen deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek.
Inhoudelijke beoordeling
4.4.
Zoals hiervoor overwogen is gratieverlening een bevoegdheid van de Kroon. De voorzieningenrechter kan niet treden in die bevoegdheid en kan dus niet zelf een nieuwe beslissing op het gratieverzoek nemen. Alleen al daarom is de primaire vordering van [eiser] niet toewijsbaar. Ook de overige vorderingen kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden toegewezen. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.5.
Uitgangspunt is dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf wordt beheerst door Nederlands recht. Dat betekent dat in beginsel de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing is. Desalniettemin kan de minister op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv bepalen dat in geval van tenuitvoerlegging in Nederland van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf de v.i. op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, als de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld als de tenuitvoerlegging niet door Nederland zou zijn overgenomen. De minister is gehouden aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv toepassing te geven als met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat in de beslissingsstaat op een eerdere datum toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarmee wordt voorkomen dat de aan de veroordeelde opgelegde straf wordt verzwaard, in die zin dat de veroordeelde als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van de in het buitenland opgelegde straf feitelijk een groter deel van die straf moet ondergaan dan wanneer deze straf in de beslissingsstaat ten uitvoer zou zijn gelegd.
4.6.
Uit de rechtspraak volgt dat in gevallen waarin op het moment dat positief is beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak, geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, maar waarin zich nadien feiten en omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat onverkorte tenuitvoerlegging van de straf leidt tot strafverzwaring als hiervoor bedoeld, de gratieprocedure een vangnet is. Door in zo’n geval op grond van artikel 2, onder a, Gratiewet de duur van de opgelegde straf te verminderen, kan dergelijke strafverzwaring worden voorkomen. [2]
4.7.
Dit brengt mee dat bij de beoordeling van een gratieverzoek van een veroordeelde die in Nederland een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf ondergaat de mogelijkheid dat de veroordeelde in het land van veroordeling eerder v.i. zou krijgen behoort te worden betrokken. Om een verantwoorde inschatting te kunnen maken of in het land van veroordeling eerder sprake zou zijn van voorwaardelijke invrijheidstelling (en onverkorte tenuitvoerlegging van de straf daarom leidt tot strafverzwaring), zullen het OM en het adviserende gerecht over de noodzakelijke informatie moeten beschikken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag van de minister worden verwacht dat hij de verdachte behulpzaam is bij het verzamelen van die informatie, mede gelet op zijn bevoegdheid op grond van artikel 5 lid 1 van de Gratiewet.
4.8.
In dit geval staat, anders dan in het vonnis van deze rechtbank van 12 april 2024 [3] , niet ter discussie dat het adviserende gerecht over voldoende informatie beschikte om een verantwoorde inschatting te maken of in het land van veroordeling eerder sprake zou zijn van voorwaardelijke invrijheidstelling. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft klaarblijkelijk alle noodzakelijke informatie bij zijn advies kunnen betrekken. De stellingen van [eiser] komen erop neer dat de motivering van het advies dat geen sprake is van strafverzwaring niet steekhoudend is, omdat het hof niet (kenbaar) heeft gemotiveerd waarom het inschat dat [eiser] in België niet al naar een derde van de straf in aanmerking zou komen voor v.i. De rechtbank volgt hem hierin niet.
4.9.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft (evenals het OM) in zijn – door de staatsecretaris overgenomen – advies geoordeeld dat geen sprake is van strafverzwaring, omdat het hof het niet aannemelijk acht dat bij tenuitvoerlegging van de straf in België na ommekomst van een derde deel van de straf tot v.i.-verlening zou zijn gekomen. Tot die inschatting is het hof gekomen op basis van het beoordelingskader dat volgt uit de Belgische v.i.-wetgeving en de rechtspraak van de Belgische strafuitvoeringsrechtbank (SURB). Het hof heeft onderzocht of er voor wat betreft [eiser] ‘tegenaanwijzingen’ als bedoeld in paragraaf 1 van artikel 47 van de Belgische WERP [4] zijn en in dat kader ook gekeken naar door de SURB daarbij in aanmerking nemende omstandigheden, zoals eerdere (soortgelijke) recidive, gedrag in PI, houding van de veroordeelde en bijzondere familieomstandigheden van de veroordeelde. Vervolgens concludeert het hof dat een procedure bij de SURB zeker niet zonder meer zou hebben geleid tot v.i. na het uitzitten van een derde van de gevangenisstraf. Anders dan [eiser] , is de voorzieningenrechter van oordeel dat het hof die conclusie voldoende heeft gemotiveerd. Uit de motivering valt af te leiden dat het hof twee tegenaanwijzingen voor het verlenen van v.i. ziet, te weten het recidiverisico en de houding van [eiser] ten aanzien van het door hem gepleegde feit, en het hof licht – zij het summier – toe waarom het meent dat sprake is van die tegenaanwijzingen. Dat vraagtekens te plaatsen zijn bij enkele aspecten van de weging van het hof (het hof betrekt de strafmotivering van de Belgische rechter bij zijn beoordeling terwijl dat geen element is bij de v.i.-beoordeling door de SURB, en het hof weegt de reflectie van [eiser] op de door hem gepleegde feiten mee met een niet geheel navolgbare motivering) laat onverlet dat de hiervoor genoemde argumenten in onderlinge samenhang beschouwd de conclusie van het hof kunnen dragen. Om die reden is het begrijpelijk dat het in beginsel leidende rechterlijk advies is gevolgd bij de gratiebeslissing.
4.10.
[eiser] heeft er – kort samengevat – nog op gewezen dat in Nederland een lagere straf aan hem zou zijn opgelegd en dat ook daarom het verlenen van gratie gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter laat dit onbesproken, omdat hij evenals de Staat niet inziet hoe dit verband houdt met de stelling dat de gratiebeslissing onvoldoende is gemotiveerd.
Conclusie en proceskosten
4.11.
De slotsom is dat de stellingen van [eiser] geen doel treffen. Dit brengt mee dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
4.12.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.999,00
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de Staat € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart de onderdelen 5.2 en 5.3 van de beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2025.
EI

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, r.o. 3.5.3.
2.Hoge Raad 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:88 en ECLI:NL:HR:2025:89 en Gerechtshof Den Haag 16 mei 2023 ECLI:NL:GHDHA:2023:1223 en ECLI:NL:GHDHA:2023:1224.
3.Rechtbank Den Haag 12 april 2014, ECLI:NL:RBDHA:2024:8377.
4.Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten.