In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd door de gemeente Gouda. De belanghebbende had op 15 juli 2024 zijn auto geparkeerd op een locatie waar een geldige parkeervergunning of betaling van parkeerbelasting vereist was. Tijdens een controle werd vastgesteld dat er geen parkeerbelasting was voldaan, wat leidde tot een naheffingsaanslag van € 60. De belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van deze aanslag, stellende dat hij later alsnog het dagtarief had betaald en dat de aanslag onterecht was opgelegd.
De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de parkeerbelasting bij aanvang van het parkeren moest worden voldaan en de belanghebbende dit niet tijdig had gedaan. De rechtbank erkende de vergissing van de belanghebbende, maar benadrukte dat de wet geen ruimte biedt voor een andere afweging in dit geval. De rechtbank verwierp ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel, aangezien er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie waarin de belanghebbende niet in redelijkheid de gelegenheid had om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de aanvraag voor proceskostenvergoeding.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag. De rechtbank heeft in deze uitspraak de relevante wetgeving en jurisprudentie betrokken, waaronder bepalingen uit de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht.