ECLI:NL:RBDHA:2025:14776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.22670 en NL25.22759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring tegen een eiser van Noord-Macedonische nationaliteit. De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste bestreden besluit, dat een terugkeerbesluit en inreisverbod voor twee jaar inhield, gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen, omdat eiser niet in de gelegenheid was gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, zoals vereist door artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigde het besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland.

Daarnaast heeft de rechtbank het beroep tegen het tweede bestreden besluit, dat de maatregel van bewaring betrof, deels gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was vanwege een te lange verblijfsduur in de politiecel, wat resulteerde in een schadevergoeding van €30,- voor eiser. De rechtbank heeft echter de zware gronden voor de maatregel van bewaring bevestigd, waardoor de maatregel in principe gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op €2.721,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.22670 en NL25.22759

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2025 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 21 mei 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. In het terugkeerbesluit is vastgesteld dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft. Eiser is opgedragen terug te keren naar Republiek Noord-Macedonië. Eiser is geen vertrektermijn gegund omdat volgens verweerder een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. Eiser voert aan dat hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft waardoor er ten onrechte een terugkeerbesluit aan hem is opgelegd. Eiser stelt in dit verband dat hij niet visumplichtig is en in zijn vrije termijn zat.
2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanwege zijn Noord-Macedonische nationaliteit in beginsel visumvrij naar Nederland kon reizen en hier 90 dagen mocht verblijven. Verweerder stelt zich echter terecht op het standpunt dat de vrije termijn als bedoeld in artikel 12 van de Vw in het geval van eiser nooit is aangevangen, omdat hij niet heeft voldaan aan de verplichtingen bij grensoverschrijding die zijn opgenomen in artikel 6, eerste lid, onder c, van de Verordening (EU) 2016/399 (de Schengengrenscode). Eiser is Nederland namelijk ingereisd met het doel om hier te gaan werken, zo heeft hij verklaard in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, en hij heeft dit doel van zijn voorgenomen verblijf niet gestaafd. Verder beschikte eiser niet over voldoende middelen om te voorzien in zowel de kosten van zijn verblijf in Nederland als die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd. Gelet op het voorgaande stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser al bij binnenkomst in Nederland geen rechtmatig verblijf had. De beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte geen termijn voor vrijwillig vertrek heeft verleend. Hij betwist de zware gronden voor het terugkeerbesluit en stelt dat hij bovendien had aangegeven zelfstandig te willen vertrekken, waartoe ook de gelegenheid bestond omdat hij over een geldig paspoort en over voldoende middelen beschikte. In het verleden was hij ook al een keer vrijwillig uit Nederland vertrokken.
3.1.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen volgt dat eiser bij binnenkomst in Nederland niet voldeed aan de voorwaarden om visumvrij in te kunnen reizen. Omdat eiser niet beschikte over een visum of andere toestemming voor verblijf, heeft verweerder hem terecht tegengeworpen dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (grond 3a). Nu eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef, had hij zijn illegaal verblijf moeten melden bij de autoriteiten. Omdat eiser dat niet heeft gedaan, is ook terecht aan hem tegengeworpen dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken (grond 3b).
3.2.
De gronden 3a en 3b zijn samen voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw in samenhang met artikel 6.1 van het Vb kunnen besluiten eiser een vertrektermijn te onthouden. De verklaring van eiser dat hij zelfstandig wilde vertrekken, heeft verweerder niet tot een andere beslissing hoeven leiden. Gelet op de zware gronden 3a en 3b heeft verweerder kunnen betwijfelen dat eiser daadwerkelijk zelf zou vertrekken. Bovendien was ten tijde van het nemen van het terugkeerbesluit het paspoort van eiser nog niet boven water. Pas nadien is gebleken dat dit document nog in PI Veenhuizen lag. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat hij voorafgaand aan het besluit niet is gehoord over zijn persoonlijke belangen. In het gesprek dat pas na het nemen van het terugkeerbesluit plaatsvond, is eiser bovendien niet gehoord met een tolk.
4.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2057, volgt dat artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is bij het nemen van een terugkeerbesluit. Dit betekent dat verweerder de vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit in de gelegenheid moet stellen zijn zienswijze hierover naar voren te brengen. Verweerder heeft ter zitting toegegeven dat het bestreden besluit 1 in dit opzicht een zorgvuldigheidsgebrek kent. De rechtbank onderschrijft dit. Het dossier bevat twee versies van een gehoor dat op 18 mei 2025 om 12:17 uur heeft plaatsgevonden. In één van de versies staat dat eiser bij aanvang van het gehoor is geïnformeerd over het genomen terugkeerbesluit, het onthouden van een vertrektermijn daarbij en dat hij daarop zijn zienswijze kan geven. De zin ‘ten aanzien van het op te leggen terugkeerbesluit:’ aan het einde van dit proces-verbaal suggereert dat eiser tijdens het gehoor is gevraagd naar zijn zienswijze over het voornemen een terugkeerbesluit aan hem op te leggen. In tweede versie van het gehoor zijn deze verwijzingen naar een voorgenomen terugkeerbesluit niet opgenomen, maar wordt enkel gesproken over de voorgenomen inbewaringstelling van eiser. Het terugkeerbesluit is opgelegd op 18 mei 2025 om 14:31 uur. In het dossier zit verder een proces-verbaal van bevindingen, opgesteld op
18 mei 2025 waarin staat dat de verbalisant op 18 mei 2025 om 16:30 uur eiser nog heeft gevraagd om zijn zienswijze met betrekking tot het terugkeerbesluit en het inreisverbod omdat dit abusievelijk was vergeten in het gehoor. Omdat de inhoud van dit proces-verbaal van bevindingen niet overeenstemt met de inhoud van het eerste hierboven genoemde proces-verbaal van gehoor, is het de rechtbank onduidelijk hoe de gang van zaken precies is geweest. De rechtbank gaat er, afgaande op de mededelingen in het meest recente proces-verbaal van bevindingen, net als verweerder, daarom vanuit dat eiser voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit niet op de hoogte is gesteld van het voorgenomen besluit en van zijn recht om daarover een zienswijze naar voren te brengen. Het bestreden besluit 1 kan daarom niet in stand blijven.
4.2.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond. De rechtbank zal het besluit vernietigen wegens strijd met artikel 4:8, eerste lid, en artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank ziet wel aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen terugkeerbesluit geheel in stand blijven. Daarbij is van belang dat tijdens het gehoor dat op 18 mei 2025 om 12:17 uur heeft plaatsgevonden (in het kader van de voorgenomen inbewaringstelling van eiser) eiser wel is bevraagd over concrete persoonlijke omstandigheden die relevant zijn in het kader van het opleggen van een terugkeerbesluit, bijvoorbeeld de aanwezigheid van familie in Nederland en eisers gezondheidstoestand. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser niet lang na het opleggen van het terugkeerbesluit, om 16:30 uur alsnog uitdrukkelijk is gevraagd naar zijn zienswijze over het terugkeerbesluit. Dat eiser in dit gesprek niet is bijgestaan door een tolk, laat onverlet dat uit het desbetreffende proces-verbaal van bevindingen blijkt dat eiser en de verbalisant elkaar goed konden verstaan in de Engelse taal. Eiser heeft op beide tijdstippen (12:17 uur en 16:30 uur) geen persoonlijke omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder geen terugkeerbesluit had kunnen opleggen.
Over bestreden besluit 2
5. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
6. Eiser voert aan dat er geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag lag aan de maatregel van bewaring. Eiser stelt in dit verband dat hij rechtmatig in Nederland verbleef en verder dat het terugkeerbesluit niet voorafgaand aan de inbewaringstelling aan hem is uitgereikt. Dit maakt de maatregel van bewaring onrechtmatig.
6.1.
Ten aanzien van de stelling dat eiser rechtmatig in Nederland verbleef, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 2.1, waarin al is geoordeeld dat de rechtbank dit standpunt van eiser niet volgt.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat het terugkeerbesluit voldoet aan de specifieke vereisten die aan een terugkeerbesluit worden gesteld. Immers, het bevat de vaststelling dat het verblijf van eiser onrechtmatig is, er is een terugkeerverplichting opgelegd en daarbij is ook een land terugkeer vermeld. Het terugkeerbesluit is opgelegd op 18 mei 2025 om 14:31 uur en volgens de tekst van dit besluit is een afschrift daarvan onmiddellijk aan eiser uitgereikt. De rechtbank ziet geen aanleiding te betwijfelen dat inderdaad direct een afschrift van het terugkeerbesluit aan eiser is uitgereikt. De maatregel van bewaring is opgelegd op
18 mei 2025 om 14:49 uur. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat het terugkeerbesluit tijdig, voorafgaand aan de inbewaringstelling van eiser is opgelegd en uitgereikt, en dat dit ook een geldig terugkeerbesluit is dat aan een maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Ambtshalve toetsend stelt de rechtbank vast – en verweerder heeft dit op de zitting ook erkend – dat eiser te lang in de politiecel heeft verbleven alvorens hij is overgebracht naar Detentiecentrum Rotterdam. Uit de dossierstukken blijkt immers dat de bewaring van eiser op 18 mei 2025 om 14:49 uur is aangevangen in een politiecel en dat hij op
19 mei 2025 om 16:10 uur is overgebracht naar Detentiecentrum Rotterdam. Het verblijf in de politiecel heeft dus langer dan de toegestane 24 uur geduurd. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, maakt de overschrijding van de termijn de maatregel van bewaring niet zonder meer onrechtmatig. Het verblijf in de politiecel was te lang, waardoor in dit geval de aanvankelijke tenuitvoerlegging van de bewaring onrechtmatig was. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:219). Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, kan het bevel tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging ingevolge artikel 94, zesde lid, van de Vw achterwege blijven. Eiser heeft wel aanspraak op een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in samenhang gelezen met artikel 94, zesde lid, van de Vw, voor het nadeel dat hij heeft geleden door zijn te lange verblijf in de politiecel. Omdat sprake is van een overschrijding van de maximale verblijfsduur met bijna anderhalf uur, wordt deze schadeloosstelling vastgesteld, naar de norm van € 30,- per dag of gedeelte van een dag, op in totaal € 30,-.
8. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig waren. Eiser betwist de zware gronden.
8.1.
Aan bestreden besluit 2 zijn dezelfde zware en lichte gronden ten grondslag gelegd als aan het bestreden besluit 1. Zoals volgt uit rechtsoverweging 3, heeft verweerder in ieder geval de zware gronden 3a en 3b aan eiser kunnen tegenwerpen in het kader van het terugkeerbesluit. Dat is voor de maatregel van bewaring niet anders. Deze twee gronden samen zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, omdat uit de gronden en de daarop gegeven toelichting een risico voortvloeit dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert aan dat verweerder hem de gelegenheid had moeten geven om zelfstandig terug te keren naar zijn land van herkomst. Eiser heeft immers verklaard zelfstandig te willen vertrekken, en had daartoe ook de gelegenheid omdat hij over een geldig paspoort en voldoende middelen beschikte. In het verleden was hij bovendien ook al een keer vrijwillig uit Nederland vertrokken.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan artikel 59, derde lid, van de Vw. Gelet op de zware gronden 3a en 3b heeft verweerder kunnen betwijfelen dat eiser daadwerkelijk zelf zou vertrekken. Bovendien was ten tijde van de inbewaringstelling het paspoort van eiser nog niet boven water. Pas nadien is gebleken dat dit document nog in PI Veenhuizen lag. Dat verweerder onvoldoende heeft gedaan om het paspoort boven water te krijgen, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, volgt de rechtbank niet. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 18 mei 2025 bij de cellengang Leeuwarden en bij de PI Veenhuizen, waar eiser in de periode voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verbleven, heeft geïnformeerd naar het paspoort van eiser. Daarop kwam de reactie vanuit Leeuwarden dat eiser op 1 april 2025 had getekend voor teruggave van het paspoort. Vanuit PI Veenhuizen kwam de reactie dat zij het paspoort van eiser niet hadden en dat eiser met alle goederen die hij bij aankomst in zijn bezit had was weggegaan en dat daar geen documenten bij zaten. Gelet hierop heeft verweerder voldoende inspanningen verricht om het paspoort van eiser te verkrijgen. Dat later bleek dat het paspoort wel nog bij PI Veenhuizen lag, kan verweerder niet worden verweten. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring niet was gericht op uitzetting. Hij wijst hierbij op de reden voor opheffing van de maatregel.
10.1.
Verweerder heeft op de zitting meegedeeld dat de bewaring is opgeheven in verband met de mededeling van het openbaar ministerie dat zij eiser in de gelegenheid wilden stellen zijn strafzaak bij te wonen. De rechtbank is het met verweerder eens dat deze reden voor opheffing onverlet laat dat eiser in bewaring was gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Een dergelijke bewaringsmaatregel kan worden opgelegd met het oog op uitzetting. De rechtbank ziet geen reden om te betwijfelen dat verweerder inderdaad vanaf de inbewaringstelling tot aan de opheffing van de maatregel het voornemen had eiser uit te zetten. De beroepsgrond slaagt niet.
Over de beroepen
Bestreden besluit 1
11. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond. Bestreden besluit 1 wordt vernietigd. De rechtbank bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 geheel in stand blijven.
Bestreden besluit 2
12.1.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 is, voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, gegrond. Voor het overige is het beroep ongegrond.
12.2.
Voor het nadeel dat eiser heeft geleden door zijn te lange verblijf in de politiecel heeft hij aanspraak op € 30,- aan schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van het EVRM.
12.3.
Er is geen grond voor schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Bestreden besluiten 1 en 2
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift gericht tegen bestreden besluit 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak NL25.22759
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 geheel in stand blijven;
In de zaak NL25.22670
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Asiel en Migratie) om aan eiser bij wijze van schadeloosstelling € 30,- te betalen;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
In de zaken NL25.22670 en NL25.22759
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.721,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.