ECLI:NL:RBDHA:2025:14815

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
NL24.51095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Iraakse Jezidi en de afwijzing door de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2025, wordt het beroep van eiser, een Iraakse Jezidi, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. Eiser heeft op 6 januari 2021 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd op 26 november 2024 door de minister van Asiel en Migratie afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de minister de afwijzing voldoende heeft gemotiveerd. Eiser heeft problemen ervaren in Irak vanwege zijn Jezidi etniciteit en geloofsovertuiging, maar de rechtbank concludeert dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade. De rechtbank wijst erop dat de situatie voor Jezidi's in Irak is verbeterd en dat er momenteel geen risicoprofiel voor deze groep bestaat. Eiser's beroep op artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn wordt eveneens afgewezen, omdat het huidige niveau van geweld in Irak niet voldoet aan de vereisten voor bescherming. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het terugkeerbesluit van de minister, dat gericht is op vertrek naar Irak. Eiser kan binnen vier weken in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51095

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. T. Neijzen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. N.F. van der Gouw).

Procesverloop

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
1.1
Eiser heeft op 6 januari 2021 asiel aangevraagd in Nederland.
1.2
Bij het bestreden besluit van 26 november 2024 heeft verweerder deze asielaanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4
Verweerder heeft op de beroepsgronden gereageerd met een verweerschrift.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, W. Hassoo als tolk via een telefonische verbinding en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Iraakse nationaliteit. Omdat eiser na een (fictief) Dublinakkoord niet tijdig is overgedragen aan de Duitse autoriteiten, is eiser in de nationale asielprocedure opgenomen. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Irak problemen heeft gehad vanwege zijn Jezidi etniciteit en geloofsovertuiging. Zo heeft hij verklaard dat hij niet de straat op durfde, dat hij zijn producten niet kon verkopen en dat hij beledigd werd bij controleposten. Eiser is in 2014 gevlucht voor IS en heeft sindsdien verbleven in een vluchtelingenkamp van de UNHCR.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende asielmotieven:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Problemen vanwege de Jezidi etniciteit en geloofsovertuiging.
3.1
Beide asielmotieven zijn door verweerder geloofwaardig geacht.
3.2
Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op ernstige schade loopt als bedoeld in artikel 3 EVRM [1] . Redengevend daarvoor is dat eiser zijn vrees om gedood te worden door islamitische groeperingen of door bombardementen niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.3
Zo heeft verweerder ten aanzien van het vluchtelingschap tegengeworpen dat de Jezidi’s in Irak niet in zijn algemeenheid worden onderworpen aan groepsvervolging. Ook heeft verweerder tegengeworpen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de discriminatie die hij heeft ervaren tot dusdanige ernstige beperkingen van zijn bestaansmogelijkheden hebben geleid dat het onmogelijk was voor hem om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Ook ten aanzien van de geweldsincidenten en arrestatie die eiser heeft meegemaakt, is niet aannemelijk gemaakt dat deze hebben plaatsgevonden enkel vanwege zijn etniciteit en geloofsovertuiging.
3.4
Ook het reële risico op ernstige schade bij terugkeer naar Irak is niet aannemelijk gemaakt volgens verweerder. Verweerder heeft in dit kader tegengeworpen dat op grond van het huidige landenbeleid voor de Jezidi’s in Irak momenteel geen risicoprofiel geldt en dat eiser niet aannemelijk gemaakt heeft dat hij persoonlijk risico loopt op ernstige schade.
3.5
Het beroep op artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn (Kri) slaagt niet, nu er conform het beleid van verweerder op dit moment enkel sprake is van een relatief laag niveau van willekeurig geweld in de regio [regio 1] in Irak. De incidentele bombardementen gericht op PKK doelen maken niet dat momenteel sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c Kri in [regio 1] , waardoor eiser vanwege zijn enkele aanwezigheid in dat gebied al een reëel risico op ernstige schade loopt. Van individuele omstandigheden die maken dat eiser ook bij een relatief lager niveau van willekeurig geweld risico loopt als bedoeld artikel 15c Kri is niet gebleken.
3.6
De asielaanvraag is afgewezen als ongegrond en aan eiser is een terugkeerbesluit, gericht op vertrek naar Irak, met een vertrektermijn van vier weken opgelegd.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft de volgende beroepsgronden daartegen aangevoerd.
4.1
Eiser stelt dat de beleidswijziging [2] - waardoor Jezidi’s uit Irak niet meer als kwetsbare minderheidsgroep dan wel als een risicoprofiel worden aangemerkt - niet wordt gerechtvaardigd door de beschikbare landeninformatie. Uit het algemeen ambtsbericht Irak van 2023 volgt namelijk geen veranderd beeld ten aanzien van Jezidi’s. Eiser verwijst in dit kader ook naar landeninformatie van Vluchtelingenwerk Nederland over de positie van Jezidi’s in Irak en de veiligheidssituatie en de humanitaire omstandigheden in [regio 1] . Ook is op de zitting in dit kader verwezen naar een uitspraak [3] van de zittingsplaats Groningen.
4.2
Ook heeft verweerder ten onrechte niet aannemelijk geacht dat eiser vanwege zijn individuele omstandigheden risico loopt vanwege willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15c Kri. Verweerder is op grond van jurisprudentie gehouden om een zelfstandige, individuele beoordeling te maken van dit risico en mag daarbij niet verwijzen naar de motivering van het vluchtelingschap of de ernstige schade.
4.3
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat het terugkeerbesluit ten onrechte opgelegd is, nu het niet duidelijk is of van eiser wordt verwacht of hij naar de [regio 2] in Irak ( [regio 2] ) of naar [regio 1] terugkeert.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift en op de zitting gemotiveerd gereageerd op de beroepsgronden van eiser en tot ongegrondverklaring van het beroep geconcludeerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en overweegt daartoe als volgt.
Landenbeleid Irak ten aanzien van Jezidi’s
7. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat de centrale vraag hier niet is of de situatie voor Jezidi’s in Irak voldoende is verbeterd om voornoemde beleidswijziging te rechtvaardigen, maar of het huidige beleid van verweerder en de toepassing daarvan rechtdoet aan de huidige situatie van Jezidi’s in Irak.
7.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het verweerschrift en op de zitting met een inzichtelijke redenering uiteengezet hoe deze beleidswijziging tot stand is gekomen. Het eerdere (ruimhartige) beleid van WBV 2021/1 waarbij de Jezidi’s als kwetsbare minderheidsgroep werden aangemerkt was aangejaagd door een motie, aangenomen in de Tweede Kamer en vond zijn feitelijke grondslag in het destijds actuele algemeen ambtsbericht Irak van april 2018. Verweerder heeft zich met verwijzing naar de meer recente algemene ambtsberichten Irak van oktober 2021 en van november 2023 deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat daaruit een minder negatief beeld ten aanzien van de positie van Jezidi’s naar voren komt. Zo hebben de strijdkrachten na de machtsovername in 2014 en de genocide op Jezidi’s IS verslagen en is IS sinds 2017 ook territoriaal verdreven uit Irak. Hoewel erkend wordt dat de veiligheidssituatie precair is en dat de humanitaire omstandigheden voor Jezidi’s in ontheemdenkampen zwaar zijn, heeft verweerder - op basis van het algemeen ambtsbericht Irak van november 2023 - besloten dat Jezidi’s niet langer als groep of risicoprofiel worden opgenomen in het landgebonden beleid. Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat er sprake is van stabilisatie van de reeds ingezette verbeteringen voor de positie en humanitaire situatie van Jezidi’s in Irak, dat niet gebleken is dat Jezidi’s in algemene zin te maken krijgen met vervolging vanuit de Iraakse autoriteiten en dat het Jezidisme een erkende religie is in Irak. Ook blijkt dat er vanuit de autoriteiten initiatieven zijn gestart om Jezidi’s te laten terugkeren naar [regio 1] en dat er fondsen zijn voor herstelbetalingen aan IS-slachtoffers zoals de Jezidi’s. Verweerder mocht op grond van deze bevindingen concluderen dat de positie van Jezidi’s in algemene zin dan ook geacht wordt te zijn verbeterd ten opzichte van eerdere verslagperiodes.
7.2
Uit de bronnen van Vluchtelingenwerk en de uitspraak van de zittingsplaats Groningen blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van een wezenlijk ander beeld dan geschetst in de meest recente algemene ambtsberichten. Ook in die bronnen wordt aangegeven dat sprake is van zware humanitaire omstandigheden in de ontheemdenkampen en van incidenteel willekeurig geweld vanwege bombardementen op PKK doelen. Niet gebleken uit deze bronnen is echter dat Jezidi’s in zijn algemeenheid te maken hebben met vervolging of ernstige schade, of daarop een hoger risico lopen, enkel en alleen vanwege hun etniciteit en geloofsovertuiging.
7.3
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de gegeven motivering zijn beleidswijziging inzichtelijk heeft gemaakt en van een deugdelijke motivering heeft voorzien. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 15c Kri
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak risico op ernstige schade loopt als bedoeld in artikel 15c Kri. Verweerder heeft in die conclusie mogen verwijzen naar het landgebonden beleid voor Irak waaruit blijkt dat in de regio [regio 1] en de [regio 2] sprake is van een relatief lager niveau van willekeurig geweld, dat niet voldoet aan
‘the most extreme case of general violence’zoals vereist in de meest uitzonderlijke situatie onder artikel 15c Kri. Met de bronnen die eiser in deze procedure heeft ingebracht is dat beeld niet weerlegd. Niet gebleken is van een verandering in de algehele situatie in [regio 1] of de [regio 2] die maakt dat nu van de meest uitzonderlijke artikel 15c Kri-situatie moet worden uitgegaan.
8.1
Ook heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat de individuele omstandigheden van eiser niet maken dat hij een verhoogd risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c Kri. De door eiser ter zitting genoemde omstandigheden, zoals zijn Jezidische etniciteit en de discriminatie die hij daardoor heeft ervaren, zien namelijk op risicoverhogende factoren voor individueel gericht geweld en niet op een hoger risico om slachtoffer te worden van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. Ook van andere individuele omstandigheden die dit risico op ernstige schade in de zin van artikel 15c Kri voor eiser verhogen is de rechtbank niet gebleken.
Terugkeerbesluit
9. Tot slot overweegt de rechtbank dat het terugkeerbesluit dat aan eiser opgelegd is, gericht is op vertrek naar Irak en dat niet gespecificeerd is of van eiser verwacht wordt of hij naar [regio 1] of de [regio 2] vertrekt. Nu de afkomst van eiser uit Irak geloofwaardig geacht is en daarmee Irak als vertrekland aan eiser kon worden aangezegd, is verweerder niet verplicht om in het terugkeerbesluit nader te specificeren naar welke specifieke regio of plaats hij dient te vertrekken. De specifieke aankomstlocatie zal in een eventuele terugkeerprocedure van eiser nader bepaald worden door DT&V, die rekening zal houden met de op dat moment geldende feiten en omstandigheden, als ook de veiligheidssituatie van de plaats waar eiser precies naar zal moeten terugkeren. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser op goede gronden heeft afgewezen. Ook het terugkeerbesluit blijft in stand.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.A. Vinken, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en de uitspraak is verzonden op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Kamerbrief van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 27 mei 2024 en de bijbehorende beslisnota, inzake: landenbeleid Irak.
3.Zie de uitspraak van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen van 29 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2025:7253.