ECLI:NL:RBDHA:2025:14845

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
C/09/687582 / KG ZA 25-631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot verwijdering van de GVM-lijst in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2025 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser], die verblijft in de Penitentiaire Inrichting [plaats 1], vorderde de verwijdering van zijn naam van de GVM-lijst, waarop hij was geplaatst vanwege een verhoogd risico op liquidatie. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen, omdat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de selectiefunctionaris in redelijkheid niet tot de beslissing heeft kunnen komen om zijn GVM-status 'verhoogd' te handhaven. De rechtbank oordeelde dat de handhaving van deze status niet onrechtmatig was, gezien de antecedenten van [eiser] en het advies van het Operationeel Overleg. De voorzieningenrechter heeft daarbij de argumenten van [eiser] dat er geen actuele informatie over liquidatiegevaar beschikbaar was, niet gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beslissing om [eiser] op de GVM-lijst te handhaven met de status 'verhoogd' in overeenstemming is met het beleid van de Staat en dat er voldoende redenen zijn om [eiser] nog gedurende een periode te monitoren. De vordering van [eiser] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/687582 / KG ZA 25-631
Vonnis in kort geding van 6 augustus 2025
in de zaak van
[eiser], verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. Y. Bouchikhi te Utrecht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN(MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Crom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
- de dagvaarding van 14 juli 2025, met producties 1 tot en met 5;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 4;
- de door de Staat overgelegde productie 5.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 23 juli 2025 in het Justitieel Complex Schiphol te Badhoevedorp. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaten van partijen het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Deze maken deel uit van het dossier.
1.3.
De datum voor het wijzen van vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van 5 juli 2022 is [eiser] in de strafzaak
“ [strafzaak] ”door de rechtbank Midden-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar en zes maanden vanwege (samengevat) voorbereiding van een liquidatie en medeplichtigheid aan het medeplegen van een liquidatie. Het Openbaar Ministerie en [eiser] hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
2.2.
Na advies van het Operationeel Overleg (OO), bestaande uit een selectiefunctionaris, leden van het Openbaar Ministerie, het Gedetineerden Recherche-InformatiePunt (GRIP) en de directeur van de PI, is [eiser] op basis van de Circulaire Gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico van 8 juli 2021 (hierna ‘de Circulaire’) geplaatst op de in hoofdstuk 2 van de Circulaire bedoelde lijst van gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico, de zogenoemde ‘GVM-lijst’. Daarbij is aan [eiser] de status ‘hoog’ toegekend, vanwege (het risico op) Liquidatie of bedreiging in detentie van of door de gedetineerde (criterium C). Op 11 januari 2023 is zijn GVM-status verlengd en is aan criterium C toegevoegd ‘Ondermijning van gezag van directie en personeel in de inrichting’ (criterium E).
2.3.
In het kader van het hoger beroep tegen het in 2.1. genoemde vonnis heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ‘het hof’) de voorlopige hechtenis van [eiser] met ingang van 19 mei 2023 geschorst. Deze schorsing heeft voortgeduurd tot 11 december 2023. Tijdens de periode van schorsing van de voorlopige hechtenis is de plaatsing van [eiser] op de GVM-lijst komen te vervallen. Nadat de schorsing van de voorlopige hechtenis was beëindigd en [eiser] weer in hechtenis was genomen op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) van de PI [plaats 1] , is zijn plaatsing op de GVM-lijst herleefd en na adviezen van het OO ieder half jaar verlengd op basis van de criteria C en E.
2.4.
Bij arrest van 12 februari 2025 heeft het hof [eiser] in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaar en zes maanden vanwege (opnieuw) voorbereiding van een liquidatie en medeplichtigheid aan het medeplegen van een liquidatie. [eiser] heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
2.5.
In een eerdere kortgedingprocedure bij deze rechtbank heeft [eiser] gevorderd om zijn plaatsing op de GVM-lijst te beëindigen, althans af te schalen naar de status ‘verhoogd’. De voorzieningenrechter heeft die vorderingen bij vonnis van 14 april 2025 afgewezen, samengevat omdat de selectiefunctionaris op basis van de bespreking van [eiser] in het OO van 8 januari 2025 in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de GVM-status van [eiser] te verlengen. In dat vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen:
2.6.
Op 1 mei 2025 heeft de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de PI [plaats 1] (hierna ‘de beklagcommissie’) naar aanleiding van het beklag van [eiser] tegen de op 9 januari 2025 door de directeur van de PI [plaats 1] aan hem opgelegde toezichtsmaatregelen geoordeeld dat die maatregelen niet opgelegd hadden mogen worden wegens (samengevat) het ontbreken van actuele informatie met betrekking tot het liquidatiegevaar. Daarbij heeft de beklagcommissie onder meer vastgesteld dat de beklagcommissie zich in het kader van eerder aan [eiser] opgelegde maatregelen kritisch heeft uitgelaten over de summiere informatie met betrekking tot de actualiteit van het liquidatiegevaar, waarbij is benoemd dat het op de weg van de directeur van de PI had gelegen om een nadere rapportage op te laten stellen waaruit blijkt dat de informatie nog steeds actueel is. Verder heeft de beklagcommissie overwogen dat uit de bestreden beslissing van 9 januari 2025 niet blijkt dat sprake is van nieuwe informatie of een aanvullende rapportage waaruit de actualiteit van die informatie blijkt en dat vanwege het tijdsverloop en het ontbreken van nieuwe (actuele) informatie niet kan worden geoordeeld dat het liquidatiegevaar nog actueel is. Daarbij heeft de beklagcommissie betrokken dat de voorlopige hechtenis van [eiser] gedurende zeven maanden geschorst is geweest en dat zich in die periode geen incidenten rond [eiser] of zijn omgeving hebben voorgedaan.
2.7.
Op 13 mei 2025 is [eiser] vanuit de AIT in de PI [plaats 1] overgeplaatst naar een reguliere gevangenisafdeling in de PI [plaats 2] . Daarbij zijn aan [eiser] geen toezichtsmaatregelen opgelegd.
2.8.
Op 11 juni 2025 is [eiser] wederom besproken in het OO, waarna is besloten om zijn GVM-status af te schalen naar ‘verhoogd’. In de Verslaglegging Operationeel Overleg is opgenomen:
2.9.
De directeur van de PI [plaats 2] heeft deze beslissing op 13 juni 2025 schriftelijk aan [eiser] meegedeeld, waarbij ook is meegedeeld dat aan [eiser] een aantal toezichtsmaatregelen zal worden opgelegd. In die mededeling is onder meer vermeld:
2.10.
In een uitspraak van 20 juni 2025 heeft de voorzitter van de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), hierna ‘de voorzitter’, het verzoek van [eiser] tot schorsing van de door de directeur van de PI [plaats 2] aan hem opgelegde maatregelen afgewezen. Daarbij heeft de voorzitter – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de Staat te veroordelen om [eiser] binnen 24 uur na de datum van dit vonnis te (doen) verwijderen van de GVM-lijst, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] – samengevat – het volgende. De beslissing om de plaatsing van [eiser] op de GVM-lijst te laten voortduren is onrechtmatig. Die beslissing is immers niet gebaseerd op actuele betrouwbare en voldoende concrete informatie en er is geen sprake van (latent) liquidatiegevaar. De voorzieningenrechter heeft op 14 april 2025 geoordeeld dat een concrete motivering van de plaatsing van [eiser] op de GVM-lijst verwacht mag worden, maar die heeft de Staat niet gegeven. Verder heeft de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek gedaan, waaruit is gebleken dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn voor het veronderstelde liquidatiegevaar. Daar komt bij dat de voorlopige hechtenis van [eiser] gedurende zeven maanden geschorst is geweest en dat aan [eiser] na zijn overplaatsing naar de PI [plaats 2] gedurende een maand geen maatregelen zijn opgelegd, zonder dat zich incidenten hebben voorgedaan. Ook de GVM-status ‘verhoogd’ heeft verstrekkende gevolgen voor [eiser] , omdat hij daardoor wordt beperkt in de contacten met zijn gezin en in de mogelijkheid om deel te namen aan arbeid. De handhaving van zijn plaatsing op de GVM-lijst is daarom onrechtmatig.
3.3.
De conclusie van de Staat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het verweer van de Staat zal hierna, voor zover nodig, worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Bevoegdheid en ontvankelijkheid
4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig ten opzichte van hem handelt door zijn plaatsing op de GVM-lijst met de status ‘verhoogd’ te handhaven. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
Nu er voor [eiser] geen andere rechtsgang openstaat om de door hem beoogde verwijdering van de GVM-lijst te bewerkstelligen, is hij ontvankelijk in zijn vordering.
Juridisch kader
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de toetsing in dit kort geding zich beperkt tot de beslissing om [eiser] op de GVM-lijst te handhaven met de status ‘verhoogd’. De beslissing van de directeur van de penitentiaire inrichting om bepaalde toezichtsmaatregelen aan [eiser] op te leggen is immers vatbaar voor beklag en beroep bij de RSJ.
4.4.
In de Circulaire is onder meer bepaald dat de selectiefunctionaris van het OO, namens de Minister van Justitie en Veiligheid, besluit of een gedetineerde op de GVM-lijst wordt geplaatst, en zo ja, in welke categorie. Dit besluit wordt genomen nadat de gedetineerde is besproken in het OO, waarbij een risico-inschatting van de gedetineerde wordt gemaakt en een advies wordt opgesteld. Iedere gedetineerde op de GVM-lijst wordt na zes maanden opnieuw in het OO besproken, of eerder indien daartoe aanleiding bestaat. Voor gedetineerden in de categorieën ‘hoog’ en ‘verhoogd’ geldt dat zij een dusdanige dreiging vormen voor de orde en veiligheid in de PI en/of de samenleving dat zij in het OO gemonitord moeten worden. Als de selectiefunctionaris heeft besloten tot plaatsing van een gedetineerde op de GVM-lijst stelt de directeur van de PI deze gedetineerde daarvan op de hoogte. De directeur besluit daarnaast zelfstandig of aan de gedetineerde toezichtsmaatregelen worden opgelegd.
4.5.
Bij de beslissing om een gedetineerde in een bepaalde categorie op de GVM-lijst te handhaven, komt aan de selectiefunctionaris een grote mate van beoordelingsvrijheid toe. Dit betekent dat die beslissing door de civiele rechter in kort geding slechts marginaal kan worden getoetst. De vordering van [eiser] is dus slechts toewijsbaar als de selectiefunctionaris in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen om [eiser] in de categorie ‘verhoogd’ op de GVM-lijst te handhaven.
4.6.
De criteria op basis waarvan een gedetineerde op de GVM-lijst kan worden geplaatst (of gehandhaafd) zijn neergelegd in paragraaf 2.1 van de Circulaire. In het geval van [eiser] is de beslissing gegrond op criterium C. ((risico op) Liquidatie of bedreiging in detentie van of door de gedetineerde). Hierna zal worden beoordeeld of (de selectiefunctionaris van) het OO in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de plaatsing van [eiser] op de GVM-lijst te handhaven.
De plaatsing van [eiser] op de GVM-lijst
4.7.
Volgens [eiser] wordt hij ten onrechte op de GVM-lijst gehandhaafd, omdat van (latent) liquidatiegevaar geen sprake is. Het OO baseert het vermeende liquidatiegevaar op informatie uit GRIP-rapportages en van het Team Criminele Inlichtingen 2022 en 2023 en die informatie is inmiddels gedateerd, aldus [eiser] . Daarbij heeft [eiser] gesteld dat er geen actuele of concrete informatie beschikbaar is over een liquidatie of de dreiging daarvan. Tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis en net na zijn overplaatsing naar de PI [plaats 2] , toen aan hem geen toezichtsmaatregelen waren opgelegd, hebben zich geen incidenten voorgedaan die meebrengen dat een liquidatiegevaar verondersteld moet worden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het betoog van [eiser] niet kan worden gevolgd. Daartoe is het volgende redengevend.
4.8.
Vast staat dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank de verlenging van de plaatsing van [eiser] op de GVM-lijst in de categorie ‘hoog’ in januari 2025 bij vonnis van 14 april 2025 nog als rechtmatig heeft beoordeeld. Daarbij heeft de voorzieningenrechter de argumenten van [eiser] dat zich tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis geen incidenten hebben voorgedaan, dat de Raad voor de Kinderbescherming geen aanknopingspunten ziet voor liquidatiegevaar en dat de informatie waarop zijn GVM-status is gebaseerd onvoldoende actueel, betrouwbaar of concreet is, in het vonnis besproken en daarbij overwogen dat en waarom die niet opgaan. [eiser] heeft niet concreet gemaakt waarom die argumenten in de onderhavige kortgedingprocedure wel zouden moeten worden gevolgd.
4.9.
De voorzieningenrechter acht verder van belang dat het OO op 11 juni 2025 nog tot het oordeel is gekomen dat de GVM-status van [eiser] wordt afgeschaald naar ‘verhoogd’, dat het liquidatiegevaar latent aanwezig zal blijven, gezien de antecedenten van [eiser] en dat direct volledig afschalen niet verantwoord is. Ook weegt de voorzieningenrechter mee dat de voorzitter op 20 juni 2025 heeft geoordeeld dat de noodzaak voor het opleggen van toezichtsmaatregelen aan [eiser] voldoende aannemelijk is, bij welk oordeel de voorzitter heeft betrokken dat [eiser] in het verleden betrokken is geweest bij een ripdeal en er een aanslag is gepleegd op het chalet waar het gezin van [eiser] woonde. Hiertegenover heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat het risico van liquidatiegevaar van buiten de inrichting zodanig is verminderd dat een onmiddellijke verwijdering van [eiser] van de GVM-lijst gerechtvaardigd is.
4.10.
Dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 14 april 2025 heeft overwogen dat de beschikbare informatie op enig moment door tijdsverloop een onvoldoende basis zal vormen voor handhaving van de GVM-status ‘hoog’ of dat de beklagcommissie op 1 mei 2025 heeft geoordeeld dat de directeur van de PI de actualiteit van het liquidatiegevaar onvoldoende had onderbouwd, maakt het voorgaande niet anders. De GVM-status van [eiser] is sindsdien immers afgeschaald naar ‘verhoogd’ en niet valt in te zien waarom die beslissing in strijd is met het oordeel van de voorzieningenrechter of de beklagcommissie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is die stapsgewijze afschaling overeenkomstig het beleid van de Staat in de situatie van [eiser] immers niet onbegrijpelijk of onredelijk. De Staat heeft in dit verband voldoende onderbouwd dat het in de rede ligt om [eiser] nog gedurende een periode van een half jaar te monitoren om te bezien of het liquidatiegevaar ook in een vrijere detentiesetting, waarbij de opgelegde toezichtsmaatregelen minder goed gecontroleerd kunnen worden, en voor langere duur is weggenomen en daarmee of de verwijdering van [eiser] van de GVM-lijst verantwoord is. Dat zich, zoals [eiser] heeft gesteld, tijdens zijn schorsing en gedurende de eerste maand van zijn detentie in de PI [plaats 2] geen incidenten hebben voorgedaan leidt niet tot een ander oordeel. Datzelfde geldt voor de stelling van [eiser] dat hij zich tijdens zijn recente detentie goed heeft gedragen, zoals de Staat overigens niet heeft betwist en zoals ook volgt uit de uitspraak van de voorzitter van 20 juni 2025. Zijn gedrag betekent immers niet dat er geen risico op liquidatiegevaar van buitenaf meer aanwezig zou zijn of dat het niet langer aangewezen is om de huidige situatie nog gedurende een bepaalde periode te monitoren. Bij die stand van zaken is de beslissing om [eiser] voorlopig nog op de GVM-lijst te handhaven met de status ‘verhoogd’ naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onrechtmatig.
4.11.
Voor zover [eiser] heeft gesteld dat hij door de aan hem opgelegde toezichtsmaatregelen wordt beperkt in het contact met zijn gezin en in het verrichten van arbeid, overweegt de voorzieningenrechter dat die maatregelen in deze kortgedingprocedure niet voorliggen en dat [eiser] hiertegen bezwaar en beroep kan aantekenen bij de RSJ. De Staat heeft overigens naar voren gebracht dat [eiser] binnenkort onbeperkt zal mogen bellen, zodat aan een deel van zijn bezwaren al tegemoet wordt gekomen.
Slotsom en proceskosten
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de selectiefunctionaris in redelijkheid niet tot de beslissing heeft kunnen komen om zijn GVM-status ‘verhoogd’ te handhaven en dus ook niet dat de handhaving van die status onrechtmatig is. Dit betekent dat het gevorderde wordt afgewezen.
4.13.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en hij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
714,--
- salaris advocaat
1.107,--
- nakosten
€ 178,--
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,--
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat zijn begroot op € 1.999.--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2025.
mvt