3.4.Bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting hebben de volgende feiten en omstandigheden niet ter discussie gestaan en deze feiten kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt.
In de nacht van 24 op 25 december 2024 trof de politie een voertuig aan in Zoetermeer, waarvan het kenteken was afgedekt met een handdoek. Medeverdachte [medeverdachte 2] was de bestuurder van dat voertuig en naast hem zat de minderjarige medeverdachte [medeverdachte 1] met een balaclava over zijn hoofd getrokken. Tussen de benen van [medeverdachte 1] , deels onder de bijrijdersstoel, bleken twee geïmproviseerde explosieven gevuld met flitspoeder te liggen, die tot grote explosies konden leiden. Volgens de deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut hadden de explosies gevaar voor goederen, zwaar lichamelijk letsel en levensgevaar kunnen veroorzaken. In de telefoons van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] vond de politie een snapchatgroep waaraan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en drie anderen, waaronder de verdachte, hadden deelgenomen. In deze chatgroep werden opdrachten gegeven om een woning en een auto in Zoetermeer tot ontploffing te brengen. De uitvoerders kregen onder andere de instructie mee dat het grote pakket voor de woning is en het kleine pakket voor in de auto is.
Op de telefoon van [medeverdachte 2] is ook een video aangetroffen van een voertuig dat in brand staat. Uit onderzoek is gebleken dat dit een auto betreft die eerder die avond in Hoek van Holland in brand was gestoken. [medeverdachte 1] heeft deze brandstichting bekend. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] ter plaatse heeft gebracht, de brandstichting heeft gefilmd en vervolgens [medeverdachte 1] weer thuis heeft afgezet. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn op 15 mei 2025 door de meervoudige kamer van deze rechtbank veroordeeld voor hun bijdrage aan de brandstichting in Hoek van Holland en de voorbereiding tot het veroorzaken van een ontploffing in Zoetermeer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten het volgende af.
Feit 2: brandstichting in Hoek van Holland
[medeverdachte 2] heeft in zijn verhoor verklaard dat hij tijdens zijn werk, op 24 december 2024, werd gebeld door de verdachte met de opdracht om iemand op te halen en te brengen naar Hoek van Holland. [medeverdachte 2] zou dat in eerste instantie hebben geweigerd, maar de verdachte bleef aandringen door hem meerdere keren te bellen, waarna hij de opdracht heeft geaccepteerd.
In tegenstelling tot hetgeen de verdediging daarover heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 2] kan worden gebezigd voor het bewijs, omdat deze op relevante onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Zo volgt uit het onderzoek naar de telefoongegevens van de verdachte dat hij op 24 december 2024 twaalf keer telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 2] . Deze hoge intensiteit van het contact past naar het oordeel van de rechtbank bij de verklaring van [medeverdachte 2] . Ook gelet op de momenten van het contact, waaronder om 21.18 en 21.30 uur, is het naar het oordeel van de rechtbank evident dat deze gesprekken verband hielden met de brandstichting in Hoek van Holland, die plaatsvond rond 21.25 uur.
De verklaring ter terechtzitting van de verdachte over dit belcontact, inhoudende dat [medeverdachte 2] een goede vriend is die hij bijna dagelijks zag en met wie hij ook die avond probeerde af te spreken, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat het onlogisch is om twaalf keer telefonisch contact te hebben, alleen over de vraag of je die avond gaat afspreken met elkaar. Bovendien vond een aantal telefonische contactmomenten pas plaats kort voor, of na middernacht. Daar komt bij dat uit de getapte telefoongesprekken van de verdachte in de penitentiaire inrichting blijkt dat het de verdachte, nadat [medeverdachte 2] een belastende verklaring over hem had afgelegd, veel moeite kostte om achter het woonadres van [medeverdachte 2] te komen en hoe hij met hem in contact moest komen. In de getapte telefoongesprekken heeft de verdachte verschillende mensen de opdracht gegeven om dit uit te zoeken en heeft hij op enig moment gezegd dat hij pas achter zijn adres kwam als hij het strafdossier in de onderhavige zaak had ontvangen. Dit alles ziet de rechtbank als ondersteuning van de verklaring van [medeverdachte 2] dat zij elkaar slechts via-via kennen en dat zij geen goede vrienden van elkaar zijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte, gezien zijn rol als opdrachtgever, kan worden aangemerkt als medepleger van de brandstichting in Hoek van Holland. De rechtbank zal het onder 2 primair ten laste gelegde daarom bewezen verklaren.
Feit 1: voorbereiding van ontploffing teweegbrengen in Zoetermeer
[medeverdachte 2] heeft verder in zijn verhoor verklaard dat hij door de verdachte werd gebeld op het moment dat hij onderweg was naar huis vanaf Hoek van Holland. Volgens [medeverdachte 2] gaf de verdachte hem de opdracht om eerst naar Rotterdam te rijden, om daar een pakket op te halen. Vervolgens moest hij [medeverdachte 1] weer thuis ophalen en naar de [straatnaam 1] in Zoetermeer brengen. Volgens [medeverdachte 2] zou hij deze opdrachten ofwel via de groepschat hebben ontvangen, ofwel telefonisch van de verdachte zelf.
Naar het oordeel van de rechtbank kan ook deze verklaring van [medeverdachte 2] worden gebezigd voor het bewijs, omdat deze op relevante onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Uit het onderzoek naar de snapchatgroep volgt namelijk dat de verdachte op 24 december 2024 om 22.09 uur het eerste bericht stuurde, te weten een komma. Vervolgens vond er om 22.15 uur een “groepscall” plaats, een telefoongesprek via snapchat. Het gesprek duurde ongeveer twee minuten en de verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [accountnaam] namen hieraan deel. Kort nadat het telefoongesprek was geëindigd, werd in het chatgesprek gesproken over het ophalen van een pakket en een “speler”, oftewel een uitvoerder. Ook ging het over een “waggie” en een “osso”, ofwel een voertuig en een huis. Uit de berichten die de verdachte in deze groep heeft gestuurd, leidt de rechtbank af dat hij moeiteloos met de anderen meepraatte en zich bewust was van de onderlinge rolverdeling. Op het moment dat [medeverdachte 2] het explosief ging ophalen in Rotterdam en [accountnaam] vroeg hoe ver [medeverdachte 2] was, reageerde de verdachte met: “hij is er”. De verdachte heeft als reden voor het sturen van dit bericht gegeven dat hij de locatie van [medeverdachte 2] kon zien en dat [medeverdachte 2] zelf niet reageerde. Die verklaring rijmt echter niet met het gegeven dat de verdachte dit bericht vrijwel direct, namelijk uiterlijk na 9 seconden, heeft verstuurd. Nadat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kort voor middernacht in Zoetermeer waren aangekomen en het betreffende huis en voertuig niet meteen konden vinden, heeft de verdachte in het chatgesprek gezegd dat zij even op een afstand moesten wachten op antwoord van [accountnaam] . Op datzelfde moment, om 23.56 uur, had de verdachte telefonisch contact met [medeverdachte 2] , zo blijkt uit de telefoongegevens van de verdachte.
De verklaring van de verdachte dat hij slechts aan deze groep was toegevoegd, en geen – wezenlijke – bijdrage heeft geleverd, vindt naar het oordeel van de rechtbank echter geen steun in de bewijsmiddelen. Het groepsgesprek, de snapchatberichten en de telefooncontacten met [medeverdachte 2] geven steun voor de verklaring van [medeverdachte 2] dat het – onder meer – de verdachte is geweest die hem de opdracht heeft gegeven om de ontploffingen te veroorzaken.
Nu is vastgesteld dat de verdachte een van de opdrachtgevers was, dat hij actief heeft deelgenomen aan de snapchat-groep en dat hij op relevante momenten telefonisch contact onderhield met [medeverdachte 2] , is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten. De verdachte heeft voor en tijdens de uitvoering een coördinerende en leidinggevende rol gehad en hij is in zodanige mate betrokken geweest bij de voorbereiding van de ontploffing dat hij als medepleger daarvan kan worden aangemerkt.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Feit 3: criminele uitbuiting
Artikel 273f, eerste lid, sub 2 Sr. stelt uitbuiting van minderjarigen strafbaar. Voor een bewezenverklaring van mensenhandel in de zin van dit artikel, dient te zijn voldaan aan een drietal elementen. Ten eerste moet sprake zijn van een minderjarige, ten tweede moet worden vastgesteld dat er sprake is van feitelijke handelingen en ten derde moet worden vastgesteld of verdachte hierbij het oogmerk van uitbuiting had. Dwangmiddelen zijn in dit geval niet vereist. De overtuiging van de wetgever is namelijk dat aan de exploitatie van minderjarigen ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ inherent is. Bij minderjarigen wordt ervan uitgegaan dat zij niet beschikken over een zekere rijpheid die hen in staat stelt de gevolgen van hun handelingen te overzien en zelfstandig beslissingen te nemen.
Uit het procesdossier volgt afdoende dat [medeverdachte 1] minderjarig was toen hij gevraagd werd voor het plegen van strafbare feiten. De leeftijd van het slachtoffer is door de wetgever geobjectiveerd, opzet of schuld daaromtrent is niet vereist.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de minderjarige [medeverdachte 1] voor de brandstichting in Hoek van Holland (feit 2) en de ontploffing in Zoetermeer (feit 1) via Snapchat is geworven en door [medeverdachte 2] is vervoerd. Voor de uitvoering van deze diensten is [medeverdachte 1] de ontvangst van een geldbedrag in het vooruitzicht gesteld.
Het oogmerk van uitbuiting bestaat in dit geval uit de verdeling van risico, dat voor uitvoerders zoals [medeverdachte 1] over het algemeen veel groter is. Van [medeverdachte 1] werd immers verlangd dat hij meerdere zware strafbare feiten zou plegen, namelijk brandstichting en het tot ontploffing brengen van explosieven bij een woning en een voertuig, met levensgevaar voor zichzelf en andere personen. Daarnaast was de kans dat [medeverdachte 1] zou worden aangehouden door de politie aanzienlijk groter.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minderjarige [medeverdachte 1] is geworven en vervoerd, voor het plegen van strafbare feiten, met het oogmerk van uitbuiting. Gelet op de leidinggevende rol van de verdachte bij het werven en het regelen van het vervoeren van [medeverdachte 1] , kan hij worden aangemerkt als medepleger van de criminele uitbuiting van [medeverdachte 1] .
Op basis van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.