In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag de beroepen van een Syrische asielzoeker tegen twee besluiten van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) en de minister van Asiel en Migratie. Het eerste beroep betreft het plaatsingsbesluit van 27 juni 2025, waarbij de eiser in een Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen is geplaatst. Het tweede beroep is gericht tegen een vrijheidsbeperkende maatregel die op dezelfde datum door de minister is opgelegd. De eiser heeft op 1 en 6 augustus 2025 gronden van beroep ingediend, maar is niet verschenen op de zitting van 8 augustus 2025, waar de minister en het COa wel vertegenwoordigd waren.
De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van de eiser niet slagen. De rechtbank volgt niet het betoog van het COa dat het beroep tegen het plaatsingsbesluit niet ontvankelijk is, omdat de gronden te laat zouden zijn ingediend. De rechtbank concludeert dat de motivering van het plaatsingsbesluit voldoende concreet is en dat de incidenten waarbij de eiser betrokken was, voldoende zijn gedocumenteerd. De rechtbank stelt vast dat de eiser een glazen mok naar een COa-medewerker heeft gegooid en dat zijn gedrag als bedreigend werd ervaren.
De rechtbank oordeelt verder dat het COa bij het nemen van het plaatsingsbesluit voldoende rekening heeft gehouden met de medische en psychische omstandigheden van de eiser. De rechtbank concludeert dat de eerdere incidenten en het gedrag van de eiser rechtvaardigen dat hij in de HTL is geplaatst. De beroepen tegen zowel het plaatsingsbesluit als de vrijheidsbeperkende maatregel worden ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot en openbaar gemaakt op 11 augustus 2025.