In deze zaak heeft de minister van Asiel en Migratie op 29 juli 2025 een maatregel van bewaring opgelegd aan eiser, een Syrische vreemdeling, op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel van bewaring op 6 augustus 2025 opgeheven, waarna eiser op dezelfde dag naar Kroatië is uitgezet. De rechtbank heeft het beroep op 8 augustus 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig waren, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven.
De rechtbank oordeelt dat de bewaring niet onrechtmatig was, omdat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank bevestigt dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen en dat er een concreet aanknopingspunt voor overdracht aan Kroatië bestond. De rechtbank concludeert dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn geweest. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.