In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Bulgaarse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet, waarbij de minister stelde dat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft en dat hij eerder een vertrekplicht had die hij niet is nagekomen. De rechtbank heeft het beroep op 8 augustus 2025 behandeld, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door een gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat de minister terecht had geoordeeld dat een minder dwingende maatregel niet effectief zou zijn. De rechtbank heeft ook de medische omstandigheden van de vreemdeling in overweging genomen, maar oordeelde dat deze niet in de weg stonden aan de bewaring. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.