In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser, een Marokkaanse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou beletten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen rechtmatig verblijf heeft, aangezien zijn verblijfsvergunning op 14 augustus 2015 was ingetrokken en er een terugkeerbesluit was opgelegd. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel zware als lichte, als voldoende beoordeeld om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser voerde aan dat er een lichter middel opgelegd had moeten worden, maar de rechtbank oordeelde dat de minister terecht geen aanleiding had gezien voor een minder dwingende maatregel. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting bestond. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.