In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een asielzoeker. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.A.F.J. Smeulders, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 8 juli 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat er onvoldoende motivatie was voor het niet toepassen van een lichter middel dan inbewaringstelling, en voerde aan dat hij eerder in de asielopvang had verbleven en niet strafrechtelijk bij de autoriteiten bekend was. De rechtbank heeft de zaak op 16 juli 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom een lichter middel niet kon worden toegepast, en dat het onttrekkingsrisico dat aan de maatregel van bewaring verbonden was, niet kon worden genegeerd. De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.