In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.A. Weststrate, had beroep ingesteld tegen het besluit van 10 juli 2025, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel werd op 17 juli 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest nog beoordelen of de eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van bewaring van kracht was geweest.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was geweest. Eiser betoogde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan, zoals een dagelijkse meldplicht. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was, en dat de stellingen van eiser niet voldoende waren om te concluderen dat een lichter middel had moeten worden toegepast.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep ongegrond was en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.