ECLI:NL:RBDHA:2025:15013

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.28535
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met Gambiaanse nationaliteit en de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling met de Gambiaanse nationaliteit. De eiser, die stelt Gambiaanse nationaliteit te hebben en geboren te zijn in 1991, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 een maatregel van bewaring is opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd omdat er risico's zijn dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de uitzettingsprocedure zal frustreren. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat de zware gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De eiser heeft enkele gronden betwist, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Gambia is en dat de eiser onvoldoende heeft aangetoond dat de maatregel onrechtmatig is.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.28535

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.E. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.F.D. van den Broek. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Gambiaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op
[geboortedatum] 1991.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.
Eiser heeft de lichte grond 4b betwist. Hiervan is volgens eiser geen sprake nu hij geen aanvragen heeft ingediend met als doel de uitzetting te frustreren. Daarnaast ontbreekt volgens eiser het zicht op uitzetting en werkt verweerder onvoldoende voortvarend. Hij bevindt zich inmiddels vier maanden in bewaring en in die vier maanden is er weinig tot niets gebeurd ten aanzien van zijn uitzetting. Zo is er tot op heden geen inhoudelijke reactie gekomen op de aanvraag van een laissez-passer van de Gambiaanse autoriteiten op de aanvraag. Het is dan ook onduidelijk of Gambia meewerkt aan uitzetting. Het is bij deze stand van zaken niet langer redelijk om eiser in bewaring te houden.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde zware gronden en de lichte gronden 4a, 4c en 4d niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden en de daarop gegeven motivering van verweerder voldoende zijn om de maatregel van bewaring te dragen. Gelet hierop hoeft de door eiser bestreden grond 4b geen bespreking meer.
6. In wat eiser overigens aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt of dat geen sprake is van zicht op uitzetting. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 16 juni 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Daarnaast volgt uit de brief van 8 juli 2025 dat verweerder op 12 juni 2025 en 4 juli 2025 schriftelijk heeft gerappelleerd bij de Gambiaanse autoriteiten in verband met de laissez-passer-aanvraag. Het versturen van een rappellen en het houden van een vertrekgesprek zijn daadwerkelijke uitzettingshandelingen. Gelet op het voorgaande werkt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser.
6.1.
Verder is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting naar Gambia niet ontbreekt. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat het zicht op uitzetting ontbreekt. Het enkele feit dat eiser inmiddels vier maanden in bewaring zit is daartoe onvoldoende. Hoewel uit de door verweerder ter zitting overgelegde cijfers blijkt dat de aantallen uitzettingen naar Gambia beperkt zijn, blijkt daaruit ook dat uitzettingen wel plaatsvinden. De Gambiaanse autoriteiten hebben daarnaast niet te kennen gegeven dat zij voor eiser geen laissez-passer zullen afgeven. Ook is niet gebleken van enige poging van eiser om zijn nationaliteit aan te tonen, terwijl het aan hem is om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting, zoals hem ook duidelijk is gemaakt tijdens het laatste vertrekgesprek.
7.
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, is het beroep ongegrond. Daarmee wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Bagheri, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking