ECLI:NL:RBDHA:2025:15047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.34913
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Afghaanse nationaliteit. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 28 juli 2025, op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 4 augustus 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven, maar de rechtbank moest nog beoordelen of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van bewaring van kracht was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in het bezit was van een geldig paspoort of andere vereiste reisdocumentatie bij zijn binnenkomst in Nederland, wat een zware grond voor de bewaring rechtvaardigde. Eiser had eerder de kans om op vrijwillige basis naar Duitsland te worden overgedragen, maar was met onbekende bestemming vertrokken. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de maatregel van bewaring had opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser's argumenten dat hij asiel had aangevraagd en dat hij had meegewerkt aan zijn vertrek naar Duitsland, werden door de rechtbank niet als voldoende weerlegging van de zware gronden beschouwd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.34913

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 4 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 5 augustus 2025 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 6 augustus 2025 op gereageerd. De rechtbank heeft op 8 augustus 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Afghaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2005.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring staat dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser bestrijdt alle zware gronden. Zo heeft eiser aangevoerd dat hij asiel heeft aangevraagd en zich indertijd onverwijld heeft gemeld. Ook bestrijdt eiser dat hij zich aan toezicht heeft onttrokken. Eiser heeft zijn spullen opgehaald en is op eigen gelegenheid teruggekeerd naar Duitsland. Ten aanzien van zware grond 3e voert eiser aan dat hij geen foute gegevens heeft verstrekt, maar dat sprake is van een verschrijving. Verder voert eiser aan dat hij eerder heeft meegewerkt met de vertrekplicht en ook heeft meegewerkt aan zijn overdracht op 4 augustus. Verder had verweerder een lichter middel moeten toepassen. Eiser heeft zich op 2 juli 2025 uit eigen beweging weer gemeld en heeft verklaard dat hij wil terugkeren naar Duitsland.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Niet in geschil is dat eiser niet in het bezit was van een geldig paspoort met visum of andere vereiste reisdocumentatie toen hij Nederland inreisde, zodat de zware grond onder 3a feitelijk juist is en terecht aan eiser is tegengeworpen. Dat eiser asiel in Nederland wilde aanvragen doet hier in dit geval niet aan af. Eiser wist, of behoorde te weten, dat in dit geval een ander land verantwoordelijk is voor zijn asielverzoek en dat op hem de Dublinverordening van toepassing is en is niettemin zonder reis- of identiteitsdocument naar Nederland gereisd. Evenmin in geschil is dat eiser op 20 mei 2025 met onbekende bestemming is vertrokken waardoor de geplande overdracht op 22 mei 2025 niet kon plaatsvinden. Daarom heeft verweerder terecht de zware gronden 3b en 3k tegengeworpen. Hetgeen eiser daar tegenover stelt, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De lichte gronden 4a, 4c en 4d zijn niet bestreden.
7. Gelet op artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb zijn vorengenoemde gronden in beginsel al voldoende om ten aanzien van eiser een significant risico op onderduiken aan te nemen. Nu in wat eiser naar voren heeft gebracht geen grond is gelegen om daar in dit geval anders over te oordelen, behoeven de overige bestreden gronden geen bespreking.
8. Verweerder heeft zich in het licht van wat hiervoor is overwogen over de gronden terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De enkele stelling van eiser dat hij mee wil werken aan zijn vertrek naar Duitsland maakt dit niet anders. Eiser heeft immers eerder de kans gekregen om op vrijwillige basis overgedragen te worden aan Duitsland, maar is toen met onbekende bestemming vertrokken.
9. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank gehouden is [1] , ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is opgelegd. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2022:858.