In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Afghaanse nationaliteit. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 28 juli 2025, op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 4 augustus 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven, maar de rechtbank moest nog beoordelen of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van bewaring van kracht was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in het bezit was van een geldig paspoort of andere vereiste reisdocumentatie bij zijn binnenkomst in Nederland, wat een zware grond voor de bewaring rechtvaardigde. Eiser had eerder de kans om op vrijwillige basis naar Duitsland te worden overgedragen, maar was met onbekende bestemming vertrokken. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de maatregel van bewaring had opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser's argumenten dat hij asiel had aangevraagd en dat hij had meegewerkt aan zijn vertrek naar Duitsland, werden door de rechtbank niet als voldoende weerlegging van de zware gronden beschouwd.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.