In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Ghanese vreemdeling, was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de uitzettingsprocedure zou beletten. Eiser had tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. Tijdens de zitting was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring, die door eiser niet werden betwist, als feitelijk juist beoordeeld. Eiser had aangevoerd dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom dit niet mogelijk was. Eiser had eerder niet meegewerkt aan zijn uitzetting en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank concludeerde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Ghana was en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.