ECLI:NL:RBDHA:2025:15193

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
15 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.31821
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring en afwijzing verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De maatregel van bewaring werd door verweerder opgeheven op 22 juli 2025, wat de rechtbank noopte om zich te beperken tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring niet onrechtmatig was geweest voorafgaand aan de opheffing. Eiser betoogde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan, zoals een dagelijkse meldplicht. Hij voerde aan dat hij bereid was om Nederland te verlaten en dat hij beschikte over een geldig paspoort en € 500,- voor een vliegticket. De rechtbank oordeelde echter dat het onttrekkingsrisico dat aan de maatregel van bewaring ten grondslag lag, voldoende was om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had niet aangetoond dat hij daadwerkelijk over de middelen beschikte om te vertrekken, en de rechtbank vond dat verweerder niet onzorgvuldig had gehandeld.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.31821

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring met ingang van 22 juli 2025 opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 23 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Lichter middel
2. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel (zoals een dagelijkse meldplicht) dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard zo spoedig mogelijk uit Nederland te willen vertrekken, en dat hij tijdens het vertrekgesprek van 14 juli 2025 heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen zijn terugkeer naar Oezbekistan. Dit is ook gebeurd, want hij is inmiddels met behulp van IOM naar Oezbekistan teruggekeerd. Daarnaast was eiser in het bezit van een geldig paspoort en beschikte hij over een bedrag van € 500,- om een vliegticket te kunnen kopen. Aangezien verweerder heeft nagelaten om te onderzoeken of eiser daadwerkelijk over € 500,- beschikte, heeft hij onzorgvuldig en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld. Verder voert eiser aan dat hij zeven jaar in Letland heeft gewoond en daar een vrouw heeft. Tot slot verwijst eiser naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 oktober 2008, zaak nr. 34082/02, JV 2008/414 (Rusu tegen Oostenrijk).
3. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder wijst in dit verband terecht op de niet bestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De stelling van eiser dat hij in het bezit is van een geldig paspoort en over € 500,- beschikt, is gelet op het voormelde onttrekkingsrisico onvoldoende om te concluderen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder onzorgvuldig, en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb, heeft gehandeld door niet te onderzoeken of eiser beschikte over € 500,-. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van eiser om dit te onderbouwen en niet op die van verweerder om dit te onderzoeken. Dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard zo spoedig mogelijk uit Nederland te willen vertrekken en dit ook is gebeurd, neemt het onttrekkingsrisico naar het oordeel van de rechtbank ook niet dusdanig weg dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. In dat kader heeft verweerder ook terecht gesteld dat eiser nu weliswaar met IOM is vertrokken, maar pas op het moment dat de enige andere optie gedwongen uitzetting was. Wat betreft de stelling van eiser dat hij tijdens het vertrekgesprek van 14 juli 2025 heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen zijn terugkeer naar Oezbekistan, merkt de rechtbank op dat dit gesprek heeft plaatsgevonden ná de oplegging van de maatregel. Verweerder hoefde deze verklaring dan ook niet te betrekken bij zijn afweging om geen lichter middel toe te passen. Dat eiser zeven jaar in Letland heeft gewoond en daar een vrouw heeft, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden die maken dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met het door eiser aangehaalde arrest. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt dan ook niet.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.