ECLI:NL:RBDHA:2025:15280

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2025
Publicatiedatum
18 augustus 2025
Zaaknummer
681538 / 25-229
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J.-A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot veroordeling op basis van buitenlandse vonnissen zonder aanknopingspunt met de Nederlandse rechtssfeer

In deze zaak vordert eiseres, OMNI BRIDGEWAY S.A., veroordeling van gedaagden, [partij 1] en [partij 2] GMBH, tot betaling van bedragen waartoe zij zijn veroordeeld door een Amerikaanse rechtbank. De rechtbank Den Haag behandelt de zaak en overweegt dat er geen aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtssfeer, wat leidt tot vragen over de rechtsmacht van de rechtbank. De rechtbank is voornemens om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de toepassing van artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in deze context. De zaak heeft implicaties voor andere geschillen die voortvloeien uit soortgelijke feiten. De rechtbank heeft de partijen de gelegenheid gegeven om te reageren op het voornemen om deze vragen te stellen. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 juli 2025, en de rechtbank heeft de zaak naar de rol van 17 september 2025 verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/681538 / HA ZA 25-229
Vonnis van 13 augustus 2025
in de zaak van
OMNI BRIDGEWAY S.A., te Genève (Zwitserland),
oorspronkelijk eiseres, gedaagde in verzet,
hierna te noemen:
eiseres,
advocaat: mr. J.F. Vlek,
tegen

1.[partij 1] , te [woonplaats] ( [land] ),2. [partij 2] GMBH, te [vestigingsplaats] ( [land] ),

oorspronkelijk gedaagden, eisende partijen in verzet,
hierna samen te noemen:
gedaagdenen afzonderlijk ook
[partij 1]en
[partij 2],
advocaat: mr. W.A. Westenbroek.

1.Samenvatting

1.1.
In deze procedure vordert eiseres veroordeling van gedaagden tot hetgeen waartoe zij al zijn veroordeeld bij twee vonnissen van een Amerikaanse rechtbank, op grond van artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) en de
Gazprombank-jurisprudentie.
1.2.
Op dit moment heeft deze zaak – buiten deze vordering – echter geen enkel aanknopingspunt met de Nederlandse rechtssfeer. Gedaagden zijn daarom van mening dat de rechtbank geen rechtsmacht toekomt en/of dat eiseres de bevoegdheid tot het vragen van een ‘verkapt exequatur’ misbruikt.
1.3.
In de rechtspraak en literatuur is men het er niet over eens of artikel 431 lid 2 Rv ook rechtsmacht creëert wanneer de voorliggende zaak geen aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer. Een antwoord op deze vraag is nodig om op de vordering van eiseres te beslissen, maar is ook relevant voor andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen. Daarom wil de rechtbank deze rechtsvraag door het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorleggen. In dit vonnis zijn twee vragen opgenomen die de rechtbank wil stellen. Partijen mogen bij akte reageren, zowel op het voornemen om vragen aan de Hoge Raad te stellen als op de te stellen vragen zelf.

2.De verdere procedure

2.1.
Na het tussenvonnis van 4 juni 2025 zijn de volgende documenten aan het procesdossier toegevoegd:
- de akte met producties 5-10 van gedaagden, ingekomen op 23 juni 2025,
- de akte met productie 11 van gedaagden, ingekomen op donderdag 26 juni 2025,
- het bezwaar van eiseres tegen productie 11,
- het bericht van de griffie van 30 juni 2025 waarin productie 11 is toegelaten met de toezegging dat eiseres nog gelegenheid zal krijgen om een akte te nemen als de productie relevant blijkt voor de te nemen beslissing,
- de pleitnota’s die de advocaten tijdens de mondelinge behandeling hebben voorgedragen,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 juli 2025, opgemaakt buiten aanwezigheid van partijen.
2.2.
De rechtbank heeft partijen in antwoord op hun eenstemmige bericht van 6 juni 2025 bij Zivver-bericht van 10 juni 2025 laten weten dat zij op het in het tussenvonnis van 4 juni 2025 beschreven voornemen terugkomt. De procedure is daarna voortgezet.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juli 2025. Gelet op de verzoeken van partijen ter zitting en de aard van de zaak heeft de rechtbank ambtshalve een proces-verbaal opgemaakt, dat met dit vonnis aan partijen wordt toegezonden.
2.4.
Ten slotte is de datum bepaald waarop dit vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
De
US Bankruptcy Court for the District of Delawareheeft gedaagden ieder veroordeeld tot betaling van USD 16.820.233,84 in verband met het faillissement van Jumio Inc.; [partij 2] is daartoe veroordeeld bij vonnis van 25 februari 2021 en [partij 1] bij vonnis van 14 januari 2021 (hierna: ‘de Amerikaanse vonnissen’).
3.2.
Geen van partijen heeft de Nederlandse nationaliteit, geen van partijen is in Nederland gevestigd en er zijn tussen partijen geen andere procedures in Nederland aanhangig. Op dit moment bevinden zich geen vermogensbestanddelen of andere belangen van gedaagden in Nederland; er is ook geen concrete aanleiding om te vermoeden dat dit binnen afzienbare tijd anders zal zijn.

4.Het geschil

4.1.
Eiseres vordert veroordeling van gedaagden tot datgene waartoe zij ieder afzonderlijk zijn veroordeeld in de twee Amerikaanse vonnissen, op grond van artikel 431 lid 2 Rv en de
Gazprombank-jurisprudentie [1] (een zogenaamd ‘verkapt exequatur’).
4.2.
Gedaagden voeren verweer. Zij concluderen tot onbevoegdheid van de rechtbank, tot niet-ontvankelijkheid van eiseres, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van eiseres, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van eiseres in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Gedaagden hebben verschillende incidenten opgeworpen, waaronder een beroep op onbevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank is voornemens rechtsvragen aan de Hoge Raad te stellen over de vraag of haar in deze zaak rechtsmacht toekomt op grond van artikel 431 lid 2 Rv. Dit voornemen licht de rechtbank hierna toe.
Toepasselijk recht
5.2.
Partijen zijn het er niet over eens of de Brussel I bis-Verordening [2] op hun zaak van toepassing is. Eiseres meent op grond van het
Owens Bank-arrest [3] dat dit niet zo is; gedaagden menen dat dit wel zo is omdat sprake is van een burgerlijke of handelszaak.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de Brussel I bis-Verordening niet op deze zaak van toepassing is. Het Hof van Justitie heeft in het
Owens Bank-arrest bepaald dat een
actio iudicatibuiten het toepassingsbereik van het EEX-verdrag valt; het EEX-Verdrag is de voorloper van de Brussel I bis-Verordening.
5.4.
De eventuele rechtsmacht in deze zaak wordt ook niet bestreken door andere verordeningen of verdragen. De rechtbank moet daarom nagaan of zij internationaal bevoegd is op grond van een regel van het commune internationale bevoegdheidsrecht.
5.5.
De artikelen 1-14 Rv bieden geen grondslag voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter: gedaagden zijn woonachtig/gevestigd in [land] ; de vordering is gebaseerd op een onrechtmatige daad die in de Verenigde Staten is gepleegd en ook de gevolgen hebben zich daar voorgedaan. Verder is geen sprake van connexiteit met een ander in Nederland aanhangig geding of een (al dan niet stilzwijgende) forumkeuze. De zaak wordt ook niet bestreken door artikel 985 Rv, omdat de twee Amerikaanse vonnissen niet uitvoerbaar zijn in Nederland op grond van enig verdrag of enige wet. Beslissend is daarom of de rechtbank in deze zaak rechtsmacht heeft op grond van artikel 431 lid 2 Rv.
Rechtsmacht op grond van art. 431 lid 2 Rv?
5.6.
De vordering van eiseres is aanvankelijk toegewezen bij verstek. Uit de dagvaarding leek men te kunnen opmaken dat bij de verweten onrechtmatige gedragingen in de Verenigde Staten ook een aan gedaagden gelieerde Nederlandse rechtspersoon betrokken was geweest, maar gedaagden hebben dit gemotiveerd weersproken en eiseres heeft hierop niet meer gereageerd. Tijdens de zitting heeft eiseres toegelicht dat zij een titel in Nederland wil verkrijgen voor het geval dat zich hier in de toekomst een mogelijkheid voor tenuitvoerlegging voordoet. Deze mogelijkheid is op dit moment echter nog puur theoretisch; gedaagden hebben op dit moment geen activiteiten, vermogensbestanddelen, andere belangen in of band met Nederland.
5.7.
Eiseres meent echter dat artikel 431 lid 2 Rv ook rechtsmacht creëert in situaties waarin buiten de vordering tot tenuitvoerlegging zelf geen enkel aanknopingspunt met de Nederlandse rechtssfeer bestaat. Zij baseert dit standpunt op de conclusie van A-G Vlas voor het
Gazprombank-arrest. [4]
5.8.
Gedaagden bestrijden dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van artikel 431 lid 2 Rv, omdat eiseres de Amerikaanse vonnissen volgens hen niet in Nederland ten uitvoer wil leggen, maar in [land] .
5.9.
De rechtbank constateert dat uit een in 2017 uitgevoerd WODC-onderzoek is gebleken dat er in de rechtspraktijk en juridische literatuur verschillend over deze kwestie wordt gedacht. Het WODC-rapport vermeldt daarover onder meer het volgende: [5]
Een eerste knelpunt dat het onderzoek aan het licht heeft gebracht betreft de vraag of, en zo ja op welke gronden, de Nederlandse rechter rechtsmacht mag aannemen in een geding dat op de voet van artikel 431 lid 2 Rv opnieuw bij de Nederlandse rechter wordt aangebracht en afgedaan. In de rechtspraak en de literatuur worden verschillende opvattingen verdedigd. Onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie a) waarin de eiser uitsluitend veroordeling vordert conform hetgeen in het buitenlandse vonnis is bepaald en de situatie b) waarin meer wordt gevorderd, dan wel waarin de vordering strekt tot een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het geschil. Overigens komen beide situaties ook in een en dezelfde procedure voor, omdat primair veroordeling conform het buitenlandse vonnis wordt gevraagd en subsidiair, voor het geval erkenning van het buitenlandse vonnis in Nederland niet mogelijk is, een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het geschil. In dat geval wordt van de Nederlandse rechter ten aanzien van de primaire en subsidiaire vordering steeds een afzonderlijke beoordeling van zijn rechtsmacht verlangd.
De Nederlandse literatuur en jurisprudentie geeft geen eenduidig antwoord op de vraag wan
neer de Nederlandse rechter bevoegdheid toekomt ter zake van een
actio iudicati(situatie a).
Dit leidt tot rechtsonzekerheid, die ook uit de afgenomen interviews naar voren is gekomen. Het is derhalve wenselijk duidelijk te formuleren in welke gevallen de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in de situatie dat de vordering van eiser strekt tot veroordeling conform hetgeen in het buitenlandse vonnis is bepaald.
De vraag rijst of de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in dit opzicht aan voorwaarden zou moeten worden gebonden. Denkbaar is bijvoorbeeld als voorwaarde op te nemen dat de Nederlandse rechter uitsluitend bevoegd is wanneer de eiser belang heeft bij een
actio iudicati, zonder dit belang nader concreet in te vullen. Een dergelijke formulering zorgt ervoor dat de Nederlandse rechter altijd bevoegd is in gevallen waarin een partij belang heeft bij erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis in Nederland. Daarnaast komt het tegemoet aan de door een aantal geïnterviewde advocaten en rechters geuite vrees dat eisers een Nederlandse executoriale titel zullen verkrijgen terwijl er geen vermogen in Nederland is, of binnen afzienbare tijd zal zijn, dat verhaal biedt. In die omstandigheden zou een dergelijke procedure kosten meebrengen voor de gedaagde, of wanneer deze er vanaf ziet om zich in de art. 431 lid 2 Rv procedure te verweren, mogelijk een belemmering vormen om zaken te doen in Nederland. Andere geïnterviewde advocaten zagen daarentegen geen bezwaar in een onbeperkte rechtsmacht. Dit zou echter wel een grotere belasting van de rechterlijke macht in Nederland – namelijk ook ten aanzien van de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen waarbij nu nog geen, maar mogelijk in de toekomst wel belang in Nederland bestaat – met zich kunnen brengen.
Denkbaar is voorts om – bij wijze van concrete invulling van de hiervoor geformuleerde belang-eis – alleen bevoegdheid aan de Nederlandse rechter toe te kennen wanneer de gedaagde in Nederland woonplaats heeft of wanneer zich vermogensbestanddelen in Nederland bevinden waarop eiser zich wenst te verhalen. Een dergelijke regel sluit aan bij de regelingen van de meeste van de vergeleken landen.
De WODC-onderzoekers merken op dat het stelsel, zoals dat door de Hoge Raad in de
Gazprombank-jurisprudentie is geformuleerd, rechtsvergelijkend bezien niet uit de toon valt, maar dat de praktische invulling van dit stelsel desondanks op een aantal punten tot rechtsonzekerheid leidt. [6] De onderzoekers benoemen onder meer dat de grondslag van het door de Hoge Raad geformuleerde stelsel voor de praktijk onvoldoende duidelijk is. [7]
5.10.
De kwestie lijkt door het
H Limited-arrest [8] prangender te zijn geworden. [9] Het Hof van Justitie heeft in dit arrest namelijk bevestigd dat een uitspraak van een gerecht van een lidstaat waarbij een
actio iudicatiterzake een uit een derde staat afkomstig veroordelend vonnis is toegewezen, een beslissing is die op de voet van artikel 39 van de Brussel I bis-Verordening in andere lidstaten uitvoerbaar is. Een na de beperkte
Gazprom-toets erkend vonnis van een rechter uit een derde land kan via het Nederlandse vonnis dus eenvoudig ten uitvoer worden gelegd in de overige EU-lidstaten.
5.11.
In vervolg op het WODC-rapport heeft de Minister de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht advies gevraagd over herziening van artikel 431 Rv. In het advies van de Staatscommissie staat onder meer het volgende:
De weigeringsgronden [
uit de Gazprombank-jurisprudentie, Rb] vormen een gesloten systeem, in die zin dat geen andere eisen aan de inhoud en/of wijze van totstandkoming van buitenlandse vonnissen worden gesteld dan volgt uit de weigeringsgronden. Dat laat echter onverlet:
(a) dat in de context van een Nederlandse procedure, de nieuwe exequaturprocedure (…) daaronder begrepen, de Nederlandse processuele eisen gelden. Erkenning van een buitenlands vonnis kan dan ook worden geweigerd op – bijvoorbeeld – de grond dat de desbetreffende partij daarbij onvoldoende belang heeft in de zin van artikel 3:303 BW of misbruik van procesrecht maakt; en
(b) dat ten aanzien van buitenlandse veroordelende vonnissen, waarvoor tenuitvoerlegging noodzakelijk is, ook de (…) hierna te bespreken eis inzake uitvoerbaarheid geldt. [10]
en verderop:
De Hoge Raad heeft bepaald dat de Nederlandse rechter onder alle omstandigheden bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek tot exequaturverlening van een buitenlands arbitraal vonnis gelet op artikel 3 sub c Rv, nu – kort gezegd – een dergelijk verzoek naar zijn aard voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077, NJ 2015/453 m.nt. L. Strikwerda; HR 1 mei 2015,
ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454 m.nt. L. Strikwerda). De Staatscommissie meent
echter dat een voldoende band met de Nederlandse rechtssfeer uit meer dient te bestaan dan
uitsluitend het verzoeken van een exequatur in Nederland. De verzoeker dient te stellen (en
aannemelijk te maken) dat een voldoende band met de Nederlandse rechtssfeer bestaat om
alhier tenuitvoerlegging te kunnen verzoeken. Een dergelijke band met de Nederlandse
rechtssfeer zal in de regel erin bestaan dat vermogen in Nederland aanwezig is, dan wel in
de toekomst zal zijn. Voldoende band met de Nederlandse rechtssfeer kan immers ook
bestaan in mogelijk toekomstige in Nederland aanwezige vermogensbestanddelen
(bijvoorbeeld een schip dat in aantocht is, vergelijk artikel 728 lid 1 Rv). Kortom: voor
artikel 3 sub c Rv dient de band met de Nederlandse rechtssfeer in bovenstaande zin te worden opgevat. Het verdient de voorkeur een bijzondere (internationale bevoegdheids)regel
met deze strekking op te nemen in de afdeling die ziet op de nieuwe exequaturprocedure. [11]
5.12.
De rechtbank ziet niet direct hoe het aannemen van rechtsmacht in een zaak waarin geen enkele binding bestaat met de Nederlandse rechtssfeer past binnen de internationaal geaccepteerde beginselen voor het aannemen van rechtsmacht. [12] Feitelijk zou langs deze weg door een eenzijdige forumkeuze van de eiser rechtsmacht voor de Nederlandse rechter kunnen worden gecreëerd. Ook lijkt het vanuit Unierechtelijk perspectief discutabel dat men de hogere eisen aan erkenning en tenuitvoerlegging die in sommige andere lidstaten gelden, zou kunnen omzeilen door een vordering in Nederland in te dienen.
5.13.
Ook wetssystematisch bezien is het niet vanzelfsprekend dat artikel 431 lid 2 Rv – dat over gerechtelijke tenuitvoerlegging gaat – ook rechtsmacht voor de Nederlandse rechter zou creëren wanneer er geen aanleiding is om aan te nemen dat tot tenuitvoerlegging in Nederland kan worden gekomen.
Voornemen om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad
5.14.
In deze zaak zijn de voor de bevoegdheid van de rechtbank relevante feiten overzichtelijk; de vragen over de uitleg van artikel 431 lid 2 Rv zijn rechtsvragen. Het zou voor partijen lang duren en kostbaar zijn als deze vragen pas na een hoger beroep door de Hoge Raad worden beantwoord. Daarom wil de rechtbank de twee rechtsvragen die in deze zaak beslissend zijn voor de vraag of haar rechtsmacht toekomt, direct aan de Hoge Raad voorleggen.
5.15.
De rechtbank is niet bekend met andere lopende zaken [13] waarin deze vragen spelen, maar uit het WODC-rapport blijkt dat deze vragen in de praktijk vaker spelen en tot rechtsonzekerheid leiden. Een antwoord op deze vragen is dus niet alleen in deze zaak rechtstreeks van belang voor de beslechting van het geschil, maar ook voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet (art. 392 lid 1, aanhef en sub b, Rv).
5.16.
Als artikel 431 lid 2 Rv inderdaad ook rechtsmacht creëert in situaties als deze, waarin er – buiten de vordering tot veroordeling van gedaagden tot hetgeen waartoe zij bij buitenlands vonnis zijn veroordeeld – geen enkel aanknopingspunt met de Nederlandse rechtssfeer bestaat, is ook denkbaar dat internationale partijen vaker zullen vragen om erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen [14] op grond van de
Gazprom-jurisprudentie om hun (al dan niet gecedeerde) vorderingen elders binnen de Europese Unie ten uitvoer te kunnen leggen.
5.17.
De rechtbank is voornemens de Hoge Raad de volgende vragen te stellen:
1. Creëert artikel 431 lid 2 Rv rechtsmacht voor de Nederlandse rechter in een zaak waarin – buiten de vordering tot veroordeling van gedaagden tot hetgeen waartoe zij bij buitenlands vonnis zijn veroordeeld zelf – geen enkel aanknopingspunt met de Nederlandse rechtssfeer bestaat?
2. Als het antwoord op de vorige vraag ja is, is dan sprake van een voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW bij een vordering op grond van artikel 431 lid 2 Rv als het belang van de eisende partij gelegen is in de wens het buitenlandse vonnis alvast erkend te krijgen voor het geval dat zich in de (nog puur hypothetische) toekomst een vermogensbestanddeel [15] van gedaagden in Nederland zal bevinden waarop de eisende partij het vonnis dan ten uitvoer zou kunnen leggen?
5.18.
Partijen mogen zich bij akte uitlaten over het voornemen om deze vragen te stellen en over de inhoud van de te stellen vragen. De rechtbank verwijst de zaak daarvoor naar de rol van 17 september 2025.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van 17 september 2025 om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het in rechtsoverweging 5.17 genoemde voornemen om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, en over de inhoud van de te stellen vragen;
6.2.
houdt iedere nadere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2025.
2565

Voetnoten

1.HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1).
3.HvJ EG 20 januari 1994, C-129/92, ECLI:EU:C:1994:13 (
4.A-G Vlas, ECLI:NL:PHR:2014:530 voor HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (
5.M.H. ten Wolde, J.G. Knot & K.C. Henckel, ‘
6.Ten Wolde, Knot & Henckel, o.c., p. 12-16 en 129-137.
7.Ten Wolde, Knot & Henckel, o.c., p. 130.
8.HvJ EU 7 april 2022, ECLI:EU:C:2022:264 (
9.Vgl. L. Strikwerda in zijn noot onder het
10.Advies Staatscommissie IPR 21 februari 2023, https://www.rijksoverheid.nl/binaries/rijksoverheid/documenten/brieven/2023/02/21/advies-herziening-van-artikel-431-rv-inzake-de-erkenning-en-tenuitvoerlegging-van-buitenlandse-civielrechtelijke-vonnissen-buiten-verdrag-en-verordening/Staatscommissie+IPR+advies+431+Rv.pdf, §5.2; zie ook p. 13, voetnoot 19.
11.Advies Staatscommissie IPR 2023, p. 16-17.
12.Vgl. J. Felce & N. Todd, ‘England and Wales’, in: L. Garb & J.D.M. Lew (eds),
13.Wel met uitspraken van andere rechters; zie bijv. Rb Amsterdam 29 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5691,
14.Voor arbitrale vonnissen geldt dat een bepaling als art. 39 Brussel I bis-Verordening in het Verdrag van New York (
15.Of iets waarop een gebod of verbod ten uitvoer kan worden gelegd; dit is in deze zaak echter niet aan de orde.