In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, heeft tegen het besluit van 13 januari 2025 beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak op 20 januari 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A.D. Kupelian, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. C.J. Ohrtmann. Tijdens de zitting is ook een tolk, M. Ajouaou, aanwezig geweest.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist en dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. De minister had de maatregel opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou beletten. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er niet kan worden volstaan met een lichter middel, ondanks de argumenten van de eiser dat hij al twintig jaar in Nederland verblijft en geen ernstige strafbare feiten heeft gepleegd. De rechtbank concludeert dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, vooral gezien het feit dat de eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en meerdere keren heeft aangegeven niet terug te willen naar Marokko.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn en is openbaar gemaakt op 27 januari 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.