Op 30 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een vonnis gewezen in een incident dat deel uitmaakt van een grotere erfrechtelijke procedure. De zaak betreft een vordering tot vaststelling van de wijze van verdeling van de nalatenschappen van de ouders van de partijen, met inbegrip van percelen grasland. In het incident hebben de eiseressen, die gezamenlijk optreden, verzocht om de ontbinding van een pachtovereenkomst die door de erflater met gedaagde 9 was gesloten, en om de zaak in zoverre door te verwijzen naar de bevoegde pachtkamer. De eiseressen stellen dat de pachtovereenkomst niet rechtsgeldig is, omdat deze niet door de grondkamer is goedgekeurd en dat gedaagde 9 de percelen grasland niet bedrijfsmatig gebruikt, wat strijdig is met zijn verplichtingen als pachter.
Gedaagde 1 heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd, terwijl gedaagde 9 verweer heeft gevoerd en stelt dat de rechtbank nog niet bevoegd is om de pachtovereenkomst te ontbinden. De rechtbank heeft overwogen dat de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst niet door de verdelingsrechter kan worden behandeld, maar dat deze moet worden voorgelegd aan de pachtkamer. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat er op dit moment geen aanleiding is om de zaak door te verwijzen, omdat gedaagde 9 in 2024 heeft aangeboden de percelen grasland over te nemen. De rechtbank heeft daarom de verdere behandeling van de incidentele vordering aangehouden en de hoofdzaak naar de rolzitting van 10 september 2025 verwezen voor conclusie van antwoord.