In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Pattiata, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 22 juli 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel werd opgeheven op 30 juli 2025, omdat de eiser was overgedragen aan de Kroatische autoriteiten. De rechtbank heeft op 6 augustus 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De rechtbank moest ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest voorafgaand aan de opheffing. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden waren voor het oordeel dat de maatregel onrechtmatig was, zelfs niet met inachtneming van de rechtmatigheidsvoorwaarden zoals vastgesteld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022. Het beroep tegen de maatregel van bewaring werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.