ECLI:NL:RBDHA:2025:1549

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
NL25.2769
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die als ongewenst vreemdeling was verklaard, betoogde dat hij niet op de hoogte was van zijn vertrekplicht en dat de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag berustte. De rechtbank oordeelde echter dat de minister de maatregel terecht had opgelegd, aangezien de eiser bekend was met zijn vertrekplicht en eerder al twee keer naar Letland was uitgezet.

De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld. De minister had zware gronden aangevoerd, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Hoewel de minister tijdens de zitting een van de zware gronden liet vallen, oordeelde de rechtbank dat de overgebleven gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, aangezien de minister voldoende had gemotiveerd dat minder dwingende maatregelen niet effectief zouden zijn.

Ten slotte oordeelde de rechtbank dat de wijze van uitzetting niet ter toetsing voorlag in deze procedure en dat de eiser bezwaar kon maken tegen de uitvoering van de uitzetting. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.2769

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. K.P.E. van Tulden),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 januari 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. De gemachtigde van eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Berust de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag?
1. Eiser betoogt dat hij op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld. Daartoe voert eiser aan dat hij niet bekend was met zijn vertrekplicht zoals opgenomen in de beschikking van 3 februari 2021, waarin eiser tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Eiser wist daarom niet dat hij Nederland moest verlaten en terug moest keren naar Letland. Eiser is daarom ten onrechte op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring mogen stellen. Uit het uitreikingsblad blijkt dat de ongewenstverklaring op 3 februari 2021 in persoon aan eiser is uitgereikt. Eiser was hierdoor bekend met zijn vertrekplicht. Daarnaast is de beslissing op bezwaar van 30 maart 2021 aan zijn toenmalige advocaat toegezonden en is eiser bovendien al twee keer uitgezet geweest naar Letland. Dit bevestigt dat hij bekend was met zijn vertrekplicht.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
De minister heeft de zware grond 3i op de zitting laten vallen. Deze ligt dus niet langer ten grondslag aan de maatregel van bewaring.
2.2.
Eiser heeft de overgebleven gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, als ook de motivering daarvan, niet bestreden. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Uit de gronden volgt dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
3. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Daartoe voert eiser aan dat hij direct vrijwillig zal vertrekken en binnen zes uur tijd Nederland kan verlaten. Daarnaast is volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met het feit dat zijn vriendin en ouders in Duitsland wonen en op hem wachten.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister in de maatregel van inbewaringstelling voldoende gemotiveerd heeft dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Hierbij heeft de minister terecht betrokken dat eiser al eerder naar Nederland is teruggekomen nadat hij was uitgezet. De enkele stelling van eiser dat zijn vriendin en ouders in Duitsland op hem wachten, maakt niet dat de minister van het opleggen van de maatregel van bewaring had moeten afzien. Daarbij merkt de minister terecht op dat eiser tot ongewenst vreemdeling is verklaard en daarmee een gevaar vormt voor de openbare orde. Gelet op het voorgaande hoefde de minister geen lichter middel toe te passen.
Had de minister rekening moeten houden met de wijze waarop de uitzetting plaatsvindt?
4. Eiser voert aan dat de uitzetting naar Letland niet per vliegtuig kan plaatsvinden. Eiser heeft een traumatische ervaring gehad en heeft daardoor vliegangst. Eiser zou graag per bus of trein uitgezet worden.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat de wijze van uitzetting in deze procedure niet ter toetsing voorligt. Dit beroep ziet enkel op de maatregel van bewaring. Indien gewenst kan eiser bezwaar maken tegen de uitvoering van de uitzetting.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.