ECLI:NL:RBDHA:2025:15588

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
21 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.34787
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en de beoordeling van bewaringsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Rotterdam, waar eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en een tolk aanwezig waren. De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had betwist dat hij zich aan het toezicht had onttrokken, maar de rechtbank oordeelde dat de argumenten van eiser, waaronder zijn minderjarigheid en de angst voor zijn leven in zijn land van herkomst, niet voldoende waren om de maatregel te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de maatregel, zoals het onttrekken aan het toezicht en het niet naleven van terugkeerverplichtingen, zich feitelijk voordeden. Eiser had ook betoogd dat er met een lichter middel volstaan had kunnen worden, maar de rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren om het onttrekkingsrisico te onderbouwen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.34787

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Allachi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
2. Eiser betwist onder meer de zware grond 3b. In dit verband voert hij aan dat hij, op het moment dat hij zich aan het toezicht onttrok, minderjarig was en daarom niet op de hoogte was van de geldende regelgeving.
2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware grond 3b kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Niet in geschil is dat eiser op 30 juli 2023 ‘met onbekende bestemming’ (MOB) is vertrokken. Daarnaast is niet gebleken dat eiser melding heeft gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf bij de korpschef. Gelet op het voorgaande mocht verweerder dan ook tegenwerpen dat eiser zich heeft onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Dat eiser minderjarig zou zijn geweest en daarom geen kennis had van de regelgeving, doet aan de feitelijkheid van het voorgaande niet af.
3. Eiser betwist ook de zware grond 3c. In dit verband voert eiser (ook) aan dat hij als minderjarige niet op de hoogte was van de geldende regelgeving. Daarnaast voert eiser aan dat hij in zijn land van herkomst vreest voor zijn leven en daarom niet wil terugkeren. Verder voert eiser aan dat hij niet wist dat hij Europa moest verlaten, maar dat hij wel uit Nederland is vertrokken.
3.1.
Uit de hierboven genoemde Afdelingsuitspraak van 25 maart 2020 volgt dat verweerder ook bij zware grond 3c kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de terugkeerbesluiten van 25 augustus 2023 en 26 juli 2024 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt, respectievelijk door deze ter inzage te leggen en door toezending aan de gemachtigde van eiser. Vast staat dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn hieruit voortvloeiende verplichting om terug te keren naar Marokko. De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet dat hij Nederland heeft verlaten en daarmee aan heeft voldaan aan zijn verlichtingen, aangezien uit de terugkeerbesluiten volgt dat deze besluiten ook gelden voor andere Europese landen, waaronder Duitsland en Zwitserland. Dat eiser minderjarig zou zijn geweest en daardoor geen kennis had van de regelgeving, doet aan de feitelijkheid van het voorgaande niet af. Dat eiser vreest voor zijn leven in zijn land van herkomst, volgt de rechtbank ook niet aangezien eisers asielaanvraag van 15 juli 2023 buiten behandeling is gesteld en die van 14 juni 2024 is afgewezen.
4. De zware gronden 3b en 3c, de niet-bestreden zware grond 3i en de niet-bestreden lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4d kunnen, bezien in onderling verband en samenhang, naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank laat hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de zware gronden 3a, 3d en 3e dan ook onbesproken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
5. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat de lichte gronden kunnen worden opgevangen door het opleggen van een lichter middel, zoals een meldplicht. Daarnaast lijdt eiser aan epilepsie en ondervindt hij door de bewaring psychische problemen. Hoewel eiser op de extra zorgafdeling is geplaatst, ervaart hij nog steeds problemen. Eiser heeft juist hulp nodig van de Nederlandse autoriteiten, waardoor volgens hem geen sprake is van een onttrekkingsrisico.
6. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder verwijst in dit verband naar het oordeel van de rechtbank terecht naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Dat de lichte gronden door een lichter middel zouden kunnen worden opgevangen, volgt de rechtbank niet. Voor de huidige maatregel van bewaring zijn immers ten minste twee (al dan niet lichte) gronden vereist om een onttrekkingsrisico aan te nemen, en daaraan is in onderhavig geval voldaan. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat in dit geval niet alleen lichte, maar ook zware gronden aan eiser kunnen worden tegengeworpen, zoals volgt uit rechtsoverweging 4. Daarnaast overweegt de rechtbank dat, hoewel zij begrip heeft voor het feit dat eiser epilepsie heeft, als gevolg van de inbewaringstelling psychische problemen ervaart en ondanks plaatsing op de extra zorgafdeling toch (nog) problemen ondervindt, dit geen reden is om te concluderen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. In algemene zin geldt namelijk dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [1] Indien eiser meent dat de medische zorg in detentie, waaronder de plaatsing op de extra zorgafdeling, voor hem onvoldoende is, dient hij dit nader te onderbouwen. De enkele stelling van eiser dat hij desondanks nog problemen ondervindt, is naar het oordeel van de rechtbank in dit verband onvoldoende. Dat eiser hulp nodig heeft van de Nederlandse autoriteiten en dat er daarom geen onttrekkingsrisico zou zijn, volgt de rechtbank tot slot niet, gelet op het onttrekkingsrisico dat voortvloeit uit de gronden voor de maatregel. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt dan ook niet.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.