In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een besluit van 14 juli 2025, waarbij de maatregel van bewaring aan de eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling, omdat hij een vrouw en kinderen in Frankrijk heeft, en dat zijn minderjarige dochter de Franse nationaliteit bezit. Eiser voerde aan dat hij via zijn dochter een verblijfsvergunning kan verkrijgen en dat hij de gelegenheid had moeten krijgen om naar Frankrijk te vertrekken.
De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had aangegeven dat niet met een lichter middel kon worden volstaan. De rechtbank wees op de niet-bestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag lagen en het onttrekkingsrisico dat daaruit voortvloeit. Daarnaast bleek uit onderzoek dat eiser niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning in Frankrijk en dat er geen bewijs was dat hij een aanvraag voor verblijf bij zijn dochter had ingediend. De rechtbank concludeerde dat de stelling van eiser over zijn gezinssituatie niet voldoende was om te concluderen dat een lichter middel had moeten worden toegepast.
De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en vond geen gronden voor onrechtmatigheid. Het beroep tegen de maatregel van bewaring werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en werd openbaar gemaakt.