ECLI:NL:RBDHA:2025:15595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
21 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.34780
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en voortvarendheid in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, die in bewaring was gesteld op 12 juli 2025, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat er met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten worden volstaan, omdat hij een identiteitsdocument had en zijn zus bereid was zijn vlucht te betalen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom een lichter middel niet mogelijk was, en dat het onttrekkingsrisico niet was weggenomen door de stellingen van eiser. Daarnaast stelde eiser dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in zijn uitzetting, maar de rechtbank concludeerde dat de minister wel degelijk voortvarend had gehandeld door tijdig uitzettingshandelingen te verrichten. De rechtbank heeft ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.34780

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen F. Morina. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Lichter middel
1. Eiser betoogt allereerst dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij zo snel mogelijk terug wil naar Albanië en in het bezit is van een identiteitsdocument met slechts lichte beschadigingen, waarmee hij zou moeten kunnen terugreizen naar Albanië. Daarnaast is de zus van eiser bereid zijn vlucht te betalen. Eiser had dus de gelegenheid moeten krijgen om zelfstandig en in vrijheid terug te keren naar Albanië.
2. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder wijst in dit verband naar het oordeel van de rechtbank terecht op de niet-bestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Verweerder wijst er naar het oordeel van de rechtbank ook terecht op dat reizen met een beschadigd identiteitsdocument niet is toegestaan, ook als het gaat om een lichte beschadiging. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de bereidheid van zijn zus om zijn vlucht te betalen - iets dat eiser overigens niet heeft onderbouwd - ertoe had moeten leiden dat eiser de gelegenheid had moeten krijgen om zelfstandig naar Albanië terug te keren. Daarnaast leiden deze stellingen naar het oordeel van de rechtbank niet tot het wegnemen van het onttrekkingsrisico dat, zoals hiervoor al is overwogen, voortvloeit uit de gronden van de maatregel van bewaring. De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast, slaagt dan ook niet.
Voortvarendheid
3. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat hij direct heeft aangegeven terug te willen keren naar Albanië en dat zijn zus bereid is om zijn vlucht te betalen. Desondanks heeft verweerder tot op heden geen vlucht voor eiser geboekt.
4. Eiser is op 12 juli 2025 in bewaring gesteld. Op 15 juli 2025 heeft verweerder een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Hieruit volgt dat verweerder op de vierde dag van eisers bewaring een eerste daadwerkelijke uitzettingshandeling heeft verricht. Daarnaast heeft verweerder op 17 juli 2025 een T&O aanvraag ingediend bij de Albanese vertegenwoordiging en heeft hij op 4 augustus 2025 bij hen gerappelleerd ten aanzien van deze aanvraag. Hiermee werkt verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend aan eisers uitzetting (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829). Dat eiser direct heeft aangegeven terug te willen keren naar Albanië en dat zijn zus bereid is om zijn vlucht te betalen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.