In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de maatregel van bewaring aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die in deze procedure werd bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 augustus 2025, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2025 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en werd bijgestaan door een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, gezien de zware en lichte gronden die door de verweerder zijn aangevoerd. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet betwist, en de rechtbank concludeert dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Eiser heeft ook betoogd dat de maatregel onrechtmatig is, omdat er gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk tijdens het gehoor. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, hoewel een niet-beëdigde tolk is ingezet, dit niet leidt tot een onrechtmatige maatregel van bewaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de tolk goed kon verstaan en dat er geen gebrekkige communicatie heeft plaatsgevonden. Bovendien is eiser bij het gehoor van inbewaringstelling gehoord met bijstand van een beëdigde tolk, en heeft hij de gronden van de maatregel niet bestreden.
De rechtbank heeft ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en geen gronden gevonden om te oordelen dat niet is voldaan aan deze voorwaarden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.