In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheidingsprocedure. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. F. Borger van der Burg-Holstege, verzocht om wijziging van de eerder vastgestelde (birdnesting) regeling, omdat zij en haar dochter niet meer bij haar ouders konden verblijven. De man, vertegenwoordigd door mr. P. van de Kolk, betwistte deze stelling en voerde aan dat de vrouw haar verzoek onvoldoende had onderbouwd. De rechtbank overwoog dat de vrouw niet had aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een wijziging van de voorlopige voorzieningen rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek en verwees partijen naar mediation om hun geschilpunten te beslechten. Tevens werd bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
De rechtbank heeft in haar beoordeling benadrukt dat de vrouw als verzoekster de stelplicht heeft en dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. De rechtbank concludeerde dat de eerdere voorlopige voorzieningen in stand konden blijven. Tijdens de zitting hebben partijen ook overeenstemming bereikt over de verkoop van de echtelijke woning en de intentie uitgesproken om deel te nemen aan mediation, wat de rechtbank als positief heeft aangemerkt voor de communicatie tussen de partijen in het belang van de kinderen.