ECLI:NL:RBDHA:2025:15792
Rechtbank Den Haag
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet tijdig beslissen over inzage in persoonsgegevens door de minister van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het verzet van drie opposanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 maart 2025, waarin hun beroep tegen de minister van Justitie en Veiligheid gegrond werd verklaard. De rechtbank had de minister opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van de opposanten, dat betrekking had op inzage in persoonsgegevens. De opposanten hebben op 19 augustus 2025 verzet aangetekend, omdat zij van mening zijn dat de rechtbank niet heeft beslist over hun verzoeken III t/m VI.
De rechtbank heeft het verzet behandeld en geconcludeerd dat het beroep gegrond was omdat de minister niet tijdig op het bezwaar had beslist. In de verzetzaak werd enkel de vraag behandeld of de rechtbank terecht zonder zitting had beslist. De opposanten voerden aan dat de rechtbank niet had beslist over bepaalde verzoeken, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet relevant was voor het verzet. De rechtbank benadrukte dat het verzet niet gericht was tegen de eerdere uitspraak, maar tegen de procedurele beslissing om de zaak zonder zitting te behandelen.
De rechtbank heeft uiteindelijk het verzet ongegrond verklaard, omdat de eerdere uitspraak correct was en de opposanten niet voldoende argumenten hadden aangedragen om de beslissing van de rechtbank te betwisten. De rechtbank heeft hen wel geadviseerd om een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen als zij een spoedeisend belang hebben bij inzage in de gevraagde persoonsgegevens. De uitspraak werd gedaan door mr. E. Kouwenhoven, met F.J.M. van den Berg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 september 2025.