ECLI:NL:RBDHA:2025:15916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.37132
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000 en verzoek om schadevergoeding

Op 22 augustus 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De zaak betreft de maatregel van bewaring die aan de eiser is opgelegd op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, dat op 7 augustus 2025 is genomen, en dit beroep wordt tevens gezien als een verzoek om schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 19 augustus 2025 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De eiser betoogde dat de maatregel van bewaring opgeheven had moeten worden, vooral omdat zijn partner, die hoogzwanger is, in het ziekenhuis was opgenomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister terecht geen lichter middel heeft opgelegd, gezien de niet betwiste gronden die de maatregel van bewaring ondersteunen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overdracht van de eiser en zijn partner naar Duitsland op 22 augustus 2025 gepland staat, en dat de partner van de eiser heeft toegezegd mee te werken aan deze overdracht. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat deze overdracht niet zal plaatsvinden. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.37132

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de minister ten onrechte geen lichter middel opgelegd?
2. Eiser betoogt dat zijn maatregel van bewaring opgeheven had moeten worden op het moment dat zijn partner werd opgenomen in het ziekenhuis. De partner van eiser is hoogzwanger en eiser voert aan dat het normaal zou moeten zijn dat hij de bevalling van zijn partner kan bijwonen in het ziekenhuis. Ook zou hij niet zonder zijn partner (en eventueel hun baby) moeten worden overgedragen aan Duitsland.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechtbank niet hoeven volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling van eiser. Hierbij verwijst de minister terecht naar de niet betwiste gronden die de maatregel van bewaring kunnen dragen en waaruit het onttrekkingsrisico blijkt. Wel is de rechtbank met de gemachtigde van eiser van oordeel dat de beoordeling van de feiten in deze zaak door de minister onnodig is bemoeilijkt. Pas op zitting is gebleken hoe de feiten in deze zaak liggen, nu de minister heeft toegelicht dat de partner van eiser na haar opname op de gynaecologie-afdeling, is overgeplaatst naar een psychiatrische afdeling in een ander ziekenhuis en na een week het ziekenhuis heeft verlaten. Inmiddels verblijft zij in een opvanglocatie van het COa. Op 22 augustus 2025 zal eiser samen met zijn partner worden overgedragen aan Duitsland, aldus de minister. Daarbij zal een psychiatrisch verpleegkundige aanwezig zijn voor de partner van eiser. Verder is aan de Duitse autoriteiten de informatie over haar naderende bevalling doorgegeven, en de medische vereisten daarbij. De partner van eiser heeft toegezegd mee te zullen werken aan de overdracht. Dat betekent dat eiser samen met zijn partner op 22 augustus 2025 zal worden overgedragen aan Duitsland, aldus de minister.
2.2.
Wat ook zij van het gebrek aan onderbouwing van het standpunt van de minister ter zitting, feit is dat de overdracht van eiser en zijn partner samen is gepland voor 22 augustus 2025. Dit blijkt uit stukken die wel in het dossier zitten. De rechtbank ziet nu geen aanleiding om aan te nemen dat deze overdracht geen doorgang zal vinden. Daarbij is niet alleen van belang dat de partner van eiser volgens de minister heeft toegezegd mee te werken aan de overdracht. Bovendien merkt de rechtbank op dat er een verplichting bij haar ligt om mee te werken aan deze overdracht, ook nu zij in een opvanglocatie van het COa verblijft. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [1]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.