Overwegingen
Uitreiking van de beschikking van 12 september 2024
Eiser stelt zich op het standpunt dat de beschikking van 12 september 2024, waarin eisers rechtmatig verblijf is ingetrokken, niet op de juiste wijze is uitgereikt. Volgens eiser is de beschikking na een (strafrechtelijk) gehoor op 15 januari 2025 door een politieagent aan eiser aangeboden ter ondertekening, zonder uit te leggen wat de strekking van de beschikking is en welke rechtsmiddelen eiser hiertegen kan aanwenden. Volgens eiser had de beschikking door de vreemdelingenpolitie moeten worden uitgereikt. Eiser heeft het uitreikingsblad niet ondertekend omdat hij het Nederlandse recht niet kent, hij niet wist dat hij tegen de beschikking in beroep kon gaan en er geen tolk aanwezig was. Hij verwijst hiervoor naar zijn verklaring in het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de bewaringsmaatregel. Nu de beschikking niet op de juiste wijze is uitgereikt, is de bezwaartermijn nog niet aangevangen en is de bewaringsmaatregel ten onrechte opgelegd, aldus eiser.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. In het uitreikingsblad is vermeld dat de strekking van de beschikking met behulp van een tolk in de Poolse taal is meegedeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De stelling dat dit niet in het bijzijn van de vreemdelingenpolitie is gebeurd, doet hier niet aan af. Nergens blijkt uit dat alleen de vreemdelingenpolitie een dergelijke beschikking mag uitreiken. De rechtbank merkt verder nog op dat eiser eerder, op 4 juni 2025, is aangehouden door de vreemdelingenpolitie. Uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en overdracht van 4 juni 2025 blijkt dat eiser met behulp van een medewerker van stichting Barka die de Poolse taal machtig is, is medegedeeld dat hij onrechtmatig in Nederland verbleef. Uit het proces-verbaal van verhoor van 12 augustus 2025 volgt verder dat eiser er op 4 juni 2025 van op de hoogte was dat hij illegaal in Nederland verblijft. Eiser was dus in ieder geval op 4 juni 2025 bekend met zijn onrechtmatig verblijf. Ook als de bezwaartermijn pas op 4 juni 2025 was gaan lopen, was deze ten tijde van het opleggen van de bewaringsmaatregel al verstreken. De beroepsgrond slaagt niet.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. Deze gronden doorstaan ook de ambtshalve toetsing van de rechtbank en zijn tezamen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld aan zijn uitzetting door pas op 15 augustus 2025 een overnameverzoek bij Polen in te dienen.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 14 augustus 2025 toestemming aan het Openbaar Ministerie heeft gevraagd voor eisers uitzetting. Daarnaast heeft er op 15 augustus 2025 een vertrekgesprek plaatsgevonden en heeft verweerder op 15 augustus 2025 een overnameverzoek bij Polen ingediend. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee voldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Eerder dit jaar, op 4 juni 2025, heeft verweerder afgezien van het opleggen van een bewaringsmaatregel vanwege eisers medische situatie. De situatie is sindsdien niet verbeterd en eiser heeft voorafgaand aan de plaatsing in Detentiecentrum Rotterdam ook enkele dagen in het ziekenhuis gelegen. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om een lichter middel toe te passen.
8. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi). 9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, zoals onder 4 is overwogen, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder heeft verweerder kunnen meewegen dat eiser meerdere keren, op 4 juni 2025 en 11 augustus 2025, met de politie in aanraking is gekomen en dat hij een zwervend bestaan leidt. Daarnaast blijkt uit de maatregel dat eiser door een FARR-arts voorafgaand aan het opleggen van de maatregel detentiegeschikt is bevonden. Op de zitting heeft verweerder uitgelegd dat eiser ook door een medisch specialist in het ziekenhuis detentiegeschikt is bevonden. Verweerder wijst er verder terecht op dat de medische zorg in detentie gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. Niet is gebleken dat dit voor eiser onvoldoende is. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
11. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.