ECLI:NL:RBDHA:2025:15947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.36893
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die een asielverzoek had ingediend. De minister van Asiel en Migratie had op 14 juli 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel van bewaring op 18 juli 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest nog beoordelen of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van bewaring van kracht was.

Tijdens de zitting op 19 augustus 2025 zijn eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast, gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser had in eerdere gesprekken aangegeven dat hij niet wilde terugkeren naar Duitsland, waar zijn asielaanvraag was afgewezen, en dat hij niet kon reizen vanwege rugklachten. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was opgelegd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak werd gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, in aanwezigheid van griffier mr. B. Göbel, en werd openbaar gemaakt op 25 augustus 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.36893

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 18 juli 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De minister heeft de lichte grond onder 4a laten vallen op de zitting.
4. Eiser voert aan dat de minister voorafgaande aan de opheffing van de bewaring had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij erg last had van zijn rug, bij de dokter was en medicatie kreeg op de dag van de overdracht. Verder heeft eiser in het gehoor verklaard dat het goed is dat hij in Duitsland kan vragen of hij naar Italië kan. Eiser voert ook aan dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en zijn wens om zo spoedig mogelijk te vertrekken. De minister had kunnen volstaan met een meldplicht, aangezien er geen signalen bekend waren dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had tevens zelfstandig de keuze moeten krijgen om naar Duitsland te vertrekken.
5. Bij de beantwoording van de vraag of de minister met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van de minister; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 [1] en 10 april 2015 [2] en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 [3] .
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de niet bestreden omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De reden hiervoor is dat eiser in zijn vertrekgesprek van 27 juni 2025 heeft verklaard dat zijn asielaanvraag in Duitsland is afgewezen en dat hij daarom niet terug wil. Hij heeft meerdere keren aangegeven dat hij terug wil naar Italië. Verder blijkt uit het vertrekgesprek van 3 juli 2025 dat eiser stelt dat hij niet kan reizen vanwege zijn rugklachten en dat hij daarom geen medewerking zal verlenen. Nu eiser tegenstrijdig heeft verklaard over zijn bereidheid om mee te werken aan zijn overdracht, is de rechtbank van oordeel dat de minister terecht heeft gesteld dat er sprake is van risico op onttrekking waardoor toepassing van een lichter middel niet doeltreffend zou zijn. Eisers latere verklaring dat hij zal meewerken aan zijn overdracht, maakt dat niet anders. Verder heeft de minister eisers persoonlijke omstandigheden meegenomen in de oplegging van de maatregel. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat niet was gebleken van omstandigheden die detentie voor eiser onevenredig bezwarend maken. De minister heeft daarbij de door eiser aangevoerde medische klachten meegewogen in de maatregel, maar terecht gesteld dat deze omstandigheden de inbewaringstelling niet belemmerden en eiser de nodige (gespecialiseerde) medische hulp in het detentiecentrum kon krijgen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ziet de rechtbank nog andere redenen voor het oordeel dat de maatregel onrechtmatig is?
7. Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank ook geen aanleiding om te oordelen dat de maatregel onrechtmatig was opgelegd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, in aanwezigheid van
mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

3.ECLI:EU:C:2014:1320.