In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die een asielverzoek had ingediend. De minister van Asiel en Migratie had op 14 juli 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel van bewaring op 18 juli 2025 opgeheven, maar de rechtbank moest nog beoordelen of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van bewaring van kracht was.
Tijdens de zitting op 19 augustus 2025 zijn eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was geweest. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast, gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser had in eerdere gesprekken aangegeven dat hij niet wilde terugkeren naar Duitsland, waar zijn asielaanvraag was afgewezen, en dat hij niet kon reizen vanwege rugklachten. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was opgelegd.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak werd gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, in aanwezigheid van griffier mr. B. Göbel, en werd openbaar gemaakt op 25 augustus 2025.