In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Algerijnse verzoeker die een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden had aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag op 5 februari 2025 afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 19 juni 2025 waren zowel verzoeker als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld, maar het onderzoek werd geschorst om de minister de kans te geven het bestreden besluit te heroverwegen. Op 25 juni 2025 heeft de minister laten weten het besluit niet in te trekken, waarna een aanvullend verweerschrift volgde. De (vervolg)zitting vond plaats op 28 juli 2025.
Uiteindelijk heeft de rechtbank op 27 augustus 2025 uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de uitspraak op het beroep inmiddels was gedaan. Tevens is er een proceskostenveroordeling uitgesproken, waarbij de kosten zijn vastgesteld op € 907,-. De uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, in aanwezigheid van griffier I. Wolthuis, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.