Deze uitspraak betreft de afwijzing van de asielaanvraag van een Afghaanse eiser, die op 10 juni 2024 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indiende. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 20 maart 2025 afgewezen, met het argument dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Taliban staat. De rechtbank heeft op 31 juli 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigden en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat de eiser geen gegronde vrees heeft voor vervolging bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven, omdat de eiser niet heeft aangetoond dat hij persoonlijk in de negatieve aandacht van de Taliban staat, ondanks zijn verklaringen over zijn verleden en dat van zijn familie. De rechtbank wijst erop dat de minister de relevante omstandigheden in de beoordeling heeft betrokken, maar dat de eiser niet heeft kunnen aantonen dat hij bij terugkeer in gevaar komt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de aanvraag.