In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Verzoekers, waaronder verzoekster 1, hebben op 17 april 2024 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf. Deze aanvragen waren ingediend in het kader van nareis voor de verzoekers. Op 2 december 2024 heeft de minister van Asiel en Migratie, verweerder in deze zaak, de aanvragen van verzoekster 1 ingewilligd. Hierop hebben de verzoekers hun beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat, aangezien verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvragen en de verzoekers geheel tegemoet is gekomen, het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond wordt toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 453,50, gebaseerd op de door een derde verleende rechtsbijstand, waarbij de wegingsfactor 'licht' van toepassing is, gezien het feit dat het beroep enkel betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de verzoekers. Deze uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.