ECLI:NL:RBDHA:2025:1619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
NL24.49406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag van Iraanse eiser op grond van homoseksuele gerichtheid en afvalligheid van de islam

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Iraanse eiser tegen de afwijzing van zijn herhaalde asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die op 6 mei 2022 een aanvraag voor een tweede verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 5 december 2024 te horen dat zijn aanvraag als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank behandelt de zaak op 30 januari 2025, waarbij de eiser werd bijgestaan door een tolk en zijn gemachtigde, mr. M. Rasul, terwijl de minister van Asiel en Migratie werd vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van Eijk.

De rechtbank concludeert dat de minister de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. De eiser, die homoseksueel is en afvallig van de islam, heeft zijn identiteit en de daarmee samenhangende problemen niet voldoende onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat de minister de eerdere asielaanvraag van eiser als ongegrond heeft afgewezen en dat deze beslissing in rechte vaststaat. De rechtbank wijst erop dat de minister geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft hoeven aanvaarden die de geloofwaardigheid van eisers verklaringen zouden onderbouwen.

De rechtbank stelt vast dat de minister de afvalligheid van eiser wel geloofwaardig acht, maar dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran problemen zal ondervinden. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de verklaringen van eiser en dat de afwijzing van de asielaanvraag en het inreisverbod voor de duur van twee jaar in stand blijven. De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van eiser, die op € 1.814,- worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.49406

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J.H.A. van Eijk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn herhaalde asielaanvraag. Eiser heeft op 6 mei 2022 een aanvraag tot het verlenen van een tweede verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 5 december 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. De minister heeft verder het terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken gehandhaafd, dat eiser reeds bij beschikking van 5 november 2019 heeft gehad. Ook krijgt eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (bijgestaan door een tolk), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de asielaanvraag van eiser heeft mogen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
De afwijzing van eisers asielaanvraag als kennelijk ongegrond
3. De beroepsgronden zijn alleen gericht tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag als kennelijk ongegrond.
3.1.
De rechtbank acht het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De procedure over de eerste asielaanvraag
4. Bij besluit van 5 november 2019 heeft de minister de eerste asielaanvraag van eiser als ongegrond afgewezen. In die procedure waren de volgende relevante elementen onderscheiden: a) identiteit, nationaliteit en herkomst; b) de christelijke activiteiten; c) de arrestatie Masood; 4) de huiszoeking en arrestatie van eisers vader; en 5) de bedreiging door de familie. De minister heeft enkel het element onder a) geloofwaardig geacht. Het beroep van eiser tegen deze uitspraak is bij uitspraak van 8 mei 2020 door deze rechtbank ongegrond verklaard. Ook het hoger beroep van eiser is op 20 mei 2020 ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit van 5 november 2019 in rechte vast.
Het herhaalde asielrelaas
5. Eiser legt aan zijn herhaalde asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en behoort tot de Fars bevolkingsgroep. Hij is uit Iran vertrokken omdat hij homoseksueel is hetgeen niet wordt aanvaard in zijn land. Daarnaast is eiser afvallig van de islam en heeft eiser kritiek op het regime van Iran.
Het bestreden besluit
6. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst.
  • Homoseksuele gerichtheid daarmee samenhangende problemen.
  • Afvalligheid van de islam.
  • Kritiek op het regime van Iran.
7. De minister stelt zich wederom op het standpunt dat eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn (asielmotief 1). Gezien het feit dat dit asielmotief al in rechte vaststaat, begrijpt de rechtbank de minister aldus dat de minister geen nieuwe feiten en omstandigheden aanwezig acht om daarover thans anders te oordelen.
7.1.
De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de homoseksuele gerichtheid van eiser en de daarmee samenhangende problemen (asielmotief 2) niet geloofwaardig is. De minister heeft gesteld dat de verklaringen van eiser niet zijn onderbouwd met objectieve documenten die dit asielmotief volledig onderbouwen. De minister heeft dit asielmotief in het kader van de geloofwaardigheidsbeoordeling [1] evenmin geloofwaardig gevonden, omdat volgens de minister eiser onsamenhangend heeft verklaard, eisers verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen en eiser zijn asiel motief niet eerder kenbaar heeft gemaakt. Dat eisers relaas in grote lijnen niet geloofwaardig is, blijkt volgens de minister ook uit het feit dat eiser na de afwijzing van zijn vorige asielaanvraag in hoger beroep met onbekende bestemming is vertrokken. Twee jaar later werd hij staande gehouden en heeft eiser (niet uit eigen beweging) een nieuwe asielaanvraag ingediend. In de tussenliggende periode heeft eiser zich niet gemeld bij de autoriteiten. Dit doet volgens de minister twijfelen aan de noodzaak voor internationale bescherming en aan de algemene geloofwaardigheid van eisers verklaringen.
7.2.
Voorts acht de minister eisers afvalligheid van de islam (asielmotief 3) geloofwaardig. De minister stelt zich echter op het standpunt dat eiser geen problemen zal ondervinden vanwege zijn standpunt ten aanzien van de islam. Eiser heeft maar één keer in zijn leven kritiek geuit op de islam in de beslotenheid van zijn familie en heeft zich daarna terughoudend opgesteld ten aanzien van zijn afvalligheid. De minister acht ook eisers kritiek op het Iraanse regime geloofwaardig (asielmotief 4). De kritiek acht de minister echter niet van zodanige aard dat eiser om die reden gegronde vrees voor vervolging heeft of een artikel 3 EVRM risico loopt. De minister acht in dit verband van betekenis dat eiser in 2022 foto’s heeft gerepost van demonstranten, maar zijn social media account heeft verwijderd in 2022. De foto’s stonden korte tijd online en eiser had een klein bereik van minder dan 500 volgers. .
Over het als herhaald en ingelast beschouwen van de zienswijze
8. De rechtbank overweegt dat eisers stelling dat zijn zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als een beroepsgrond waarop de rechtbank moet ingaan. Verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijzen. Het is aan eiser om in beroep concreet aan te geven waarom de reactie van verweerder op de zienswijze volgens hem niet juist of niet toereikend is. De rechtbank zal zich dan ook alleen richten op wat eiser in beroep daarover heeft aangevoerd. De rechtbank verwijst ter onderbouwing hiervan naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [2]
Onvolledig dossier
9. Eiser voert aan dat de minister de stukken uit de eerste asielprocedure, waarnaar verwezen wordt in het voornemen, nader had moeten onderbouwen en motiveren. Het besluit dient inzichtelijk te zijn. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2024. [3] Het besluit is niet zorgvuldig tot stand gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd.
9.1.
De minister heeft ter zitting erkent dat niet alle stukken inzichtelijk zijn gemaakt, nu de minister in de besluitvormingsprocedure niet alle relevante stukken aan eiser heeft doen toekomen. Hierdoor is er sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. De minister verzoekt de rechtbank om dit gebrek te passeren met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt, maar leidt niet tot een gegrond beroep. De rechtbank stelt vast dat de minister in het voornemen naar stukken uit eisers eerste asielaanvraag heeft verwezen, zonder deze stukken aan het dossier toe te voegen. Hierdoor kleeft aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De rechtbank ziet echter aanleiding deze gebreken met artikel 6:22 van de Awb te passeren, Uit het dossier blijkt dat de gemachtigde van eiser ook de gemachtigde van eiser was in de eerdere hoger beroepsprocedure, in welke procedure de betreffende stukken voor de gemachtigde bekend zijn dan wel hadden kunnen zijn. Bovendien zijn de stukken thans toegevoegd aan het dossier in deze beroepsprocedure waardoor deze stukken voor eisers en zijn gemachtigde als ook voor de rechtbank kenbaar zijn. Eisers kan zich derhalve op basis hiervan verdedigen. De rechtbank komt op basis van deze stukken en gezien al het andere dat in deze zaak hierna wordt overwogen, geen aanleiding voor de conclusie dat het beroep gegrond is. Nu eiser door de instandlating van het bestreden besluit niet wordt benadeeld, zal de rechtbank het bestreden besluit, ondanks de genoemde gebreken, met artikel 6:22 van de Awb in stand laten.
Heeft de minister onvoldoende rekening gehouden met eisers referentiekader?
10. Eiser voert aan dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn referentiekader en dat niet alle afgelegde verklaringen zijn meegenomen in de besluitvorming. Hij verwijst hierbij naar hetgeen hij heeft gesteld in zijn zienswijze. Verder voert hij aan dat hij kort voor het moment van zijn eerste asielaanvraag pas zijn homoseksuele geaardheid had ontdekt. Het accepteren van zijn geaardheid is gezien zijn achtergrond een proces geweest waardoor hij niet in staat was om zijn geaardheid in de eerste asielaanvraag naar voren te brengen.
10.1.
De minister heeft gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd waarom er geen rekening is gehouden met het referentiekader in de context van de late mededeling van zijn geaardheid. De minister heeft gesteld dat niet valt in te zien waarom eiser ten tijde van zijn eerste asielaanvraag in 2018 en vanwege zijn 28-jarige leeftijd niet in staat kon worden geacht om zijn gestelde homoseksuele geaardheid naar voren te brengen. Eiser heeft niet onderbouwd waarom hij vanwege het feit dat eisers neven in Nederland wonen en er een taboe rust op homoseksualiteit in zowel Iran als binnen zijn familie, niet eerder heeft kunnen verklaren over zijn geaardheid.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt eerst dat eiser naast het herhalen van de passage uit zijn zienswijze, niet is ingegaan op de nadere motivering van de minister in het bestreden besluit. Met deze motivering heeft de minister herhaald hoe hij in zijn besluitvorming rekening heeft gehouden met de verklaringen van eiser. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd op welke wijze er rekening is gehouden met het referentiekader van eiser. Bovendien heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat van eiser, ondanks zijn referentiekader, verwacht had mogen worden om zijn gestelde seksuele geaardheid in zijn eerdere asielprocedure al kenbaar te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan het gehoor zorgvuldigheidsgebreken kleven, zodat de minister de verklaringen van eiser aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
Geloofwaardigheidsbeoordeling
11.1
Eiser voert aan dat de geloofwaardigheidsbeoordeling voor wat betreft de tegenstrijdige verklaringen van eiser berust op een misverstand. Zo is de minister met betrekking tot de verklaringen over [naam 2] ten onrechte van één en dezelfde persoon uitgegaan. Ook stelt eiser dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn gevoelens en gedachten onder andere door overlegging van de handgeschreven brief van [naam 3] . Eiser stelt dat de minister niet voldoende heeft doorgevraagd waardoor het besluit in strijd is met artikel 3.113 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
11.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat er geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat er meer vragen gesteld hadden moeten worden. De minister heeft dit op zitting deugdelijk toegelicht. Ten aanzien van de verklaringen over [naam 2] is er sprake van een tegenstrijdigheid omdat eiser enerzijds aangeeft een vriendin te hebben en anderzijds aangeeft homoseksueel te zijn. Door de minister is hierop bovendien voldoende doorgevraagd. [4] Voor wat betreft de overgelegde brief van [naam 3] , oordeelt de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief niet uit objectieve bron is. Hierdoor kan er niet van de objectiviteit van de informatie die daarin wordt verstrekt uitgegaan worden. Gelet op al het voorgaande oordeelt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geloofwaardigheidsbeoordeling niet zorgvuldig is gedaan. De rechtbank oordeelt dat de motivering zoals neergelegd in het bestreden besluit in dit verband deugdelijk is.
Is de beoordeling van de afvalligheid in strijd met het geldende beoordelingskader?
12. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat de behoefte van eiser om zijn afvalligheid te uiten tegenover de autoriteiten van Iran niet geloofwaardig is. Eiser voert aan dat de minister bij de beoordeling niet het juiste beoordelingskader heeft gebruikt zoals neergelegd in de WI 2022/3, p. 14 en de geldende jurisprudentie van de Afdeling. Hij onderstreept hierbij dat de minister in zijn beoordeling moet betrekken hoe eiser zich in zijn land van herkomst heeft gedragen, hoe hij zich in Nederland gedraagt, waarom het uiten van zijn afvalligheid belangrijk voor hem is, wat de redenen zijn van deze uitingen en of dit past bij de overige verklaringen over de afvalligheid. Eiser stelt ook dat er gekeken dient te worden naar of de uiting van de afvalligheid onderdeel is van de religieuze identiteit en niet of iemand de onoverkomelijke behoefte voelt om zijn afvalligheid te uiten tegenover de autoriteiten van Iran. Eiser stelt voorts dat hij zijn afvalligheid wel openlijker en actiever uit in Nederland dan voor zijn vertrek uit Iran, hetgeen de minister bovendien geloofwaardig heeft geacht. Eiser betoogt dan ook dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser bij terugkeer zijn religieuze ‘mening’ niet zou wensen te verkondigen en verwijst ter onderbouwing hiervan naar een uitspraak van de Afdeling. [5] Eiser stelt verder dat hij nog steeds actief is op sociale media en berichten post die betrekking hebben op zowel zijn afvalligheid als zijn kritiek op het Iraanse regime.
12.1.
De minister heeft gesteld dat eiser slechts een keer openlijk kritiek heeft geuit op de islam en dat hij dit deed in de beslotenheid van zijn eigen familie. Het feit dat eiser in Nederland met andere mensen over zijn afvalligheid heeft gesproken, is onvoldoende om te concluderen dat het uiten van eisers afvalligheid onderdeel van zijn religieuze identiteit is geworden. De minister stelt voorts dat uit eisers verklaringen niet is op te maken dat het uiten van zijn afvalligheid in Iran een fundamenteel onderdeel was van zijn religieuze identiteit. Eiser heeft in Iran uit zichzelf terughoudendheid betracht in het verkondigen van zijn (religieuze) mening. Ook wijst de minister op het feit dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een proces heeft doorgemaakt en/of verandering heeft ondergaan als gevolg waarvan eiser bij terugkeer wel de behoefte zou voelen om zijn (religieuze) mening te verkondigen. Voor wat betreft eisers kritiek op de Iraanse autoriteiten heeft eiser onvoldoende aangetoond dat zijn kritiek op het Iraanse regime bij terugkeer naar het land van herkomst een gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM opleveren.
12.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd aangaande de gedragingen van eiser met betrekking tot zijn afvalligheid voor zijn vertrek uit Iran en hoe eiser zich in Iran heeft gedragen. Daarnaast heeft de minister terecht gesteld dat in het algemeen ambtsbericht Iran 2023 is opgenomen dat er in Iran sprake is van een seculariseringstendens. [6] Dit betekent dat wanneer iemand zich heeft afgewend van de islam niet op voorhand in de problemen komt. Uit de gronden van eiser blijkt niet dat dit in zijn situatie anders zou zijn
.In het kader van de zwaarwegendheid van het geloofwaardig geachte asielmotief afvalligheid, heeft de minister in het bestreden besluit zich bovendien deugdelijk op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat en in hoeverre hij zijn afvalligheid zal gaan uiten in Iran.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. De afwijzing van de asielaanvraag en het inreisverbod voor de duur van twee jaar blijven in stand. Daarmee staat ook vast dat eiser moet terugkeren naar Iran, hetgeen reeds is vermeld in het terugkeerbesluit van 5 november 2019.
14. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals overwogen onder 9.2, aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze proceskostenvergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en ter zitting is verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Dijkstra, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 31, zesde lid, Vw.
2.Zie de uitspraken van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2169, en 7 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1028.
4.Aanmeldgehoor 29 augustus 2018 p. 7, rapport nader gehoor 28 oktober 2024, p. 6 en rapport gehoor opvolgende aanvraag p. 9, 10, 15, 16 en 17
5.Uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, onder 23.1 en 23.2.
6.Algemeen ambtsbericht Iran 2023, p.83 en 84.