ECLI:NL:RBDHA:2025:162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
NL24.52095
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning en spoedeisend belang

Op 7 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling wiens verblijfsvergunning voor studie was ingetrokken. De minister van Asiel en Migratie had op 14 februari 2024 de verblijfsvergunning van de verzoeker ingetrokken en het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard op 5 december 2024. De verzoeker heeft op 30 december 2024 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij de beroepsprocedure in Nederland kon afwachten. De voorzieningenrechter heeft besloten het verzoek zonder zitting te behandelen.

De voorzieningenrechter heeft beoordeeld of er sprake was van onverwijlde spoed en of het beroep een redelijke kans van slagen had. De verzoeker stelde dat hij een spoedeisend belang had bij rechtmatig verblijf, omdat zijn zorgverzekering zou worden stopgezet en hij medicatie nodig had voor zijn psychische gesteldheid. De minister verzet zich tegen het verzoek en stelt dat de verzoeker niet heeft onderbouwd dat het beroep kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen onverwijlde spoed is en dat de verzoeker geen omstandigheden heeft aangedragen die wijzen op een redelijke kans van slagen van het beroep.

Uiteindelijk wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de gevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning inherent zijn aan de situatie van de verzoeker. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier mr. M.C. Drenten-Boon, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.52095

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. N. Vreede),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: N. Mikolajczyk).

Inleiding

1. Bij besluit van 14 februari 2024 heeft de minister de verblijfsvergunning regulier voor het verblijfsdoel ‘studie’ van verzoeker ingetrokken. De minister heeft met het besluit van 5 december 2024 het bezwaar van verzoeker hiertegen ongegrond verklaard.
2. Verzoeker heeft tegen dit besluit op bezwaar op 30 december 2024 beroep ingesteld. Verzoeker heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, die inhoudt dat hij de beroepsprocedure in Nederland mag afwachten. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verder verzocht om het verzoek om voorlopige voorziening met voorrang te behandelen en de voorzieningenrechter toestemming gegeven om zonder zitting uitspraak te doen op het verzoek.
3. De minister heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd.
4. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

5. De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist en kan, als partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, ook uitspraak doen zonder dat een zitting plaatsvindt [1] . De voorzieningenrechter beoordeelt bij een verzoek om een voorlopige voorziening hangende een procedure of deze procedure een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
6. Verzoeker voert aan dat het beroep een redelijke kans van slagen heeft, omdat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met artikel 8 van het EVRM [2] . De minister heeft weliswaar aangegeven dat verzoeker door het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening niet zal worden uitgezet, maar verzoeker heeft geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h van de Vw 2000 [3] . Verzoeker stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij rechtmatig verblijf, omdat zonder rechtmatig verblijf zijn zorgverzekering wordt stopgezet, terwijl hij voor zijn psychische gesteldheid medicatie nodig heeft. Bovendien is het volgens verzoeker in het belang van zijn mentale gezondheid dat hij conform de voorwaarden van zijn ingetrokken verblijfsvergunning mag blijven werken.
7. De minister heeft de voorzieningenrechter desgevraagd laten weten zich te verzetten tegen toewijzing van het verzoek. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Verzoeker heeft nog geen beroepsgronden ingediend. Verder is het volgens de minister inherent aan de intrekking van een verblijfsrecht dat een vreemdeling niet meer mag werken en geen zorgverzekering in Nederland meer mag hebben.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb rechtvaardigt. De voorzieningenrechter overweegt daartoe allereerst dat niet is gesteld of gebleken dat verzoeker op dit moment dreigt te worden uitgezet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker verder geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Verzoeker heeft zijn stelling dat het bestreden besluit niet deugdelijk zou zijn gemotiveerd en in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. De voorzieningenrechter ziet in verzoekers stelling dat sprake is van onverwijlde spoed met het oog op het behouden van de zorgverzekering en werk geen aanleiding om de gevraagde voorziening te treffen. Het enkele stoppen van de zorgverzekering en het niet meer mogen werken zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter gevolgen van het intrekken van de verblijfsvergunning, maar verzoeker heeft geen gronden ingebracht op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het beroep tegen het intrekken van de verblijfsvergunning een redelijke kans van slagen zou hebben. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat het blijven werken noodzakelijk is en dat eiser niet op andere wijze medicatie kan verkrijgen. De voorzieningenrechter wijst bovendien op artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat verzoeker, ongeacht de aard van zijn verblijf, aanspraak heeft op verlening van medisch noodzakelijke zorg.

Conclusie en gevolgen

9. Er is geen onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten-Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:81, eerste lid, in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vreemdelingenwet 2000