ECLI:NL:RBDHA:2025:16362

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
09/767195-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor voorbereidingshandelingen in de internationale drugshandel met procesafspraken

Op 2 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de internationale handel in harddrugs, specifiek speed en xtc. De verdachte heeft ingestemd met procesafspraken, waarbij de officier van justitie en de verdediging gezamenlijk een voorstel hebben gedaan voor de afdoening van de zaak. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van 348 dagen, waarvan 250 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank heeft de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in haar overwegingen betrokken. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de handel in harddrugs, waarbij hij via EncroChat met anderen informatie heeft uitgewisseld en transporten heeft gefaciliteerd. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn voor de afdoening van de zaak, wat als strafmatigende omstandigheid is meegewogen. De gemaakte procesafspraken zijn door de rechtbank als relevant beschouwd, maar de rechtbank heeft benadrukt dat zij haar eigen verantwoordelijkheid behoudt in de beoordeling van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/767195-21
Datum uitspraak: 2 september 2025
Tegenspraak
Verkort vonnis
De rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 13 augustus 2021, 16 augustus 2021 (beide pro forma) en 19 augustus 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L.E. van der Leeuw en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. J.I.M.G. Jahae naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 april 2020 tot en met 12 juni 2020 te 's-Gravenhage en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelheid/hoeveelheden speed en/of xtc, zijnde amfetamine en/of MDMA, (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens) zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen, immers heeft hij, verdachte/hebben zij:
- (met [gebruikersnaam 1] ) besprekingen gehad en/of afspraken gemaakt over een transport (naar het Verenigd Koninkrijk en/of Finland) en/of
- (met [gebruikersnaam 2] ) besprekingen gehad over een transport naar Finland en/of een in beslag genomen transport en/of een proeftransport naar Zweden en/of
- (met [gebruikersnaam 3] ) besprekingen gehad over een transport
en/of
voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
- een pgp telefoon.

3.Procesafspraken

3.1
De aard van de zaak
Deze strafzaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten procesafspraken hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst van 22 juli 2024, die de officier van justitie voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling aan de rechtbank heeft toegestuurd. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel over de wijze van afdoening van de strafzaak.
Het afdoeningsvoorstel houdt samengevat het volgende in:
  • de verdediging ziet af van het indienen van onderzoekswensen en trekt al ingediende of toegewezen onderzoekswensen in;
  • de verdachte hoeft geen nadere verklaring af te leggen;
  • de officier van justitie zal ter terechtzitting rekwireren tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde;
  • de officier van justitie zal ter terechtzitting vorderen dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest (98 dagen), een voorwaardelijke gevangenisstraf van 250 dagen en een taakstraf van 240 uren;
  • de verdediging zal geen verweren voeren;
  • de verdachte zal zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen;
  • door de officier van justitie en de verdediging zal geen hoger beroep worden ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de gemaakte procesafspraken;
  • de verdachte doet – met uitzondering van een dameshorloge van het merk Chopard, dat zal worden teruggegeven aan (de echtgenote van) de verdachte – afstand van de onder hem in beslag genomen voorwerpen;
  • de officier van justitie zal geen ontnemingsvordering aanhangig maken.
3.2
Het toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252. Deze komen neer op het volgende.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt. Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3
De behandeling ter terechtzitting
Om voormelde beoordeling te kunnen verrichten, heeft de rechtbank de strafzaak behandeld op de terechtzitting van 19 augustus 2025. Deze zitting had het karakter van een inhoudelijke behandeling. De rechtbank heeft de verdachte bevraagd over het afdoeningsvoorstel. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt, dat hij begrijpt dat hij bepaalde aan hem toekomende rechten niet uitoefent, wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn en dat hij vrijwillig tot de ondubbelzinnige beslissing is gekomen mee te werken aan het afdoeningsvoorstel. Concreet heeft de verdachte in dit kader verklaard dat hij over de inhoud van het afdoeningsvoorstel met zijn raadsman heeft gesproken, dat hij zich bewust is van de gevolgen van de in dit voorstel gemaakte afspraken en dat hij achter deze afspraken staat.
Het is de rechtbank aldus duidelijk geworden dat de verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel. Daarmee is tevens voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) stelt.
Vervolgens heeft de rechtbank de verdachte de gelegenheid geboden om te reageren op de hem ten laste gelegde feiten. De verdachte en zijn raadsman hebben ter terechtzitting te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te willen maken. Vervolgens hebben de verdachte, zijn raadsman en de officier van justitie ermee ingestemd om het dossier als voorgehouden te beschouwen.
Daarna heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel.
De raadsman heeft vervolgens zijn pleidooi gehouden en hierbij een (strafmaat)verweer gevoerd. De officier van justitie heeft op het verweer gereageerd door het standpunt in te nemen dat het verweer dient te worden verworpen.
Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard, zoals door de officier van justitie is gerekwireerd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op tijdstippen in de periode van 2 april 2020 tot en met 12 juni 2020 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden speed en xtc, zijnde amfetamine en MDMA, telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, telkens zich of anderen inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen, immers heeft hij, verdachte:
- met [gebruikersnaam 1] besprekingen gehad en afspraken gemaakt over een transport naar het Verenigd Koninkrijk en Finland en
- met [gebruikersnaam 2] besprekingen gehad over een transport naar Finland en een in beslag genomen transport en een proeftransport naar Zweden en
- met [gebruikersnaam 3] besprekingen gehad over een transport
en
eenvoorwerp voorhanden heeft
gehad, waarvan verdachte wist dat dat bestemd was tot het plegen van die feiten,
- een pgp telefoon.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – conform de procesafspraken – gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest (98 dagen), een voorwaardelijke gevangenisstraf van 250 dagen met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft toegelicht dat zij in het geval er geen procesafspraken zouden zijn gemaakt, een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden en een geldboete van
€ 30.000,- passend en geboden zou achten. Op basis van de gemaakte afspraken is de officier van justitie echter van mening dat een matiging van deze strafeis is gerechtvaardigd, omdat de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdswinst leidt en voor een tijdige tenuitvoerlegging van de straf zorgt. Dit is in het algemene belang van een effectieve strafrechtspleging.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit om de overeengekomen voorgestelde straf te matigen, omdat de procesafspraken op 22 juli 2024 overeen zijn gekomen, maar de einduitspraak in de strafzaak pas op 2 september 2025 zal plaatsvinden. Daardoor is de redelijke termijn sinds het ondertekenen van de overeenkomst met nog eens ruim een jaar extra overschreden en met deze aanvullende overschrijding is in het afdoeningsvoorstel geen rekening gehouden. De raadsman heeft hierbij benadrukt dat uit jurisprudentie (ECLI:NL:GHDHA:2022:410) volgt dat de rechtbank de vrijheid heeft om bij de strafoplegging van het afdoeningsvoorstel af te wijken. Verzocht is om een taakstraf van 200 uur, in plaats van de overeengekomen 240 uur, op te leggen.
Voor het overige is benadrukt dat de verdediging achter de procesafspraken staat en dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de verdediging is dat de zaak wordt heropend.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor (internationale) handel in harddrugs. Door middel van EncroChat heeft de verdachte met anderen drugsgerelateerde informatie uitgewisseld en zo (internationale) drugstransporten gefaciliteerd. De grootschalige handel in harddrugs heeft een ontwrichtende invloed op de samenleving. Er gaan in deze handel grote sommen geld om, waardoor de financiële belangen van daders vaak groot zijn. Om die belangen te beschermen wordt (extreem) geweld vaak niet geschuwd. Vrijwel alle liquidaties die in het criminele circuit worden gepleegd, zijn direct of indirect het gevolg van conflicten in de onderwereld met betrekking tot deze drugshandel. Van de georganiseerde drugshandel gaat bovendien in toenemende mate een ondermijnend en corrumperend effect uit, zoals het omkopen van douanebeambten of haven- of transportmedewerkers. Boven- en onderwereld raken zodoende steeds meer met elkaar vermengd. Deze vormen van corruptie tasten het onderlinge vertrouwen binnen de samenleving in hoge mate aan en ondermijnen daarmee onze democratische rechtsstaat. Verder is het algemeen bekend dat verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen en geldt dat een aanzienlijk deel van vermogensdelicten, zoals winkeldiefstallen, woninginbraken of straatoverlast, terug is te leiden tot drugsgebruikers die met verslavingsproblematiek kampen.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 9 juli 2025, waaruit blijkt dat de verdachte in 2021 voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Omdat deze feiten in 2013 en dus enige tijd geleden zijn gepleegd, zal de rechtbank deze veroordeling niet in strafverzwarende zin meewegen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een – gedateerd en summier – reclasseringsadvies over de verdachte van 8 juni 2021, waaruit volgt het recidiverisico niet kan worden ingeschat.
Redelijke termijn
De redelijke termijn voor afdoening van de strafzaak is met ruim twee jaar overschreden. De rechtbank ziet hierin een strafmatigende omstandigheid.
Procesafspraken
De rechtbank heeft acht geslagen op het afdoeningsvoorstel en de inhoud daarvan met betrekking tot de strafoplegging. De officier van justitie heeft aangevoerd dat een matiging van de strafeis gerechtvaardigd is nu de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdwinst leidt. De rechtbank overweegt dat de tijdswinst met betrekking tot een snellere behandeling van de zaak gelegen is in het feit dat met een inhoudelijke behandeling van één uur kon worden volstaan. Gezien het omvangrijke dossier was zonder procesafspraken een inhoudelijke behandeling van (op zijn minst) een dagdeel noodzakelijk geweest. Verder is veel efficiencywinst gelegen in het voorkomen van een ontnemingszaak en (volledige) behandeling van de zaak in hoger beroep. De rechtbank is zich ervan bewust dat de afspraak om geen hoger beroep in te stellen geen rechtsgeldige manier is om afstand te doen van dat rechtsmiddel. Mocht toch hoger beroep worden ingesteld, dan is die afspraak echter wel relevant bij de beoordeling van de vraag of belang bestaat bij dat hoger beroep. Uit de omstandigheid dat in eerste aanleg vonnis is gewezen overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal in de regel voortvloeien dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hoger beroep. Een volledige behandeling in hoger beroep lijkt daarmee onwaarschijnlijk indien de rechtbank de overeengekomen straf zou opleggen. Zo bezien leiden de procesafspraken dus tot een efficiencywinst. Dat de verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de procesafspraken, weegt de rechtbank daarom mee in zijn voordeel.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de overeengekomen straffen in redelijke verhouding staan tot de ernst van de zaak. De overeengekomen straffen dienen in voldoende mate de met bestraffing te dienen doelen van vergelding, normbevestiging en voorkoming van recidive. De rechtbank acht dan ook de door de officier van justitie gevorderde strafeis passend en geboden.
Het verweer van de verdediging
De rechtbank zal het gevoerde strafmaatverweer van de raadsman terzijde leggen. Vooropgesteld wordt dat de verdachte en zijn raadsman een- en andermaal hebben benadrukt dat het de uitdrukkelijke en weloverwogen wens van de verdachte is en blijft dat deze zaak wordt afgedaan conform de gemaakte procesafspraken en dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de verdediging is dat de zaak wordt heropend.
Bij het beantwoorden van de vierde vraag van artikel 350 Sv is de rechtbank hiervoor tot het oordeel gekomen dat de in de procesafspraken overeengekomen strafeis – ook in aanmerking genomen de in deze zaak aan de orde zijnde overschrijding van de redelijke termijn – passend en geboden is en dus kan worden gevolgd. Een eigenstandige beoordeling van het verweer van de raadsman zou met zich brengen dat de rechtbank in deze zaak met voorbijgaan aan de gemaakte procesafspraken zou moeten beslissen, nu dat verweer strekt tot afwijking van de daarin overeengekomen strafeis, die nu juist de kern van de gemaakte afspraken vormt. Zo’n eigenstandige beoordeling is naar het oordeel van de rechtbank niet verenigbaar met de zojuist weergegeven beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv, zoals die uitdrukkelijk door de verdachte en de officier van justitie gezamenlijk is gevraagd.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank – in lijn met de gemaakte procesafspraken – een gevangenisstraf van 348 dagen, waarvan 250 dagen voorwaardelijk en met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht (98 dagen), met een proeftijd van twee jaren, en de gevorderde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, aan de verdachte zal opleggen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
  • 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 10a van de Opiumwet en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
348 (DRIEHONDERDACHTENVEERTIG) DAGEN;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
250 (tweehonderdvijftig) dagen,
niet zal worden tenuitvoergelegdonder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, te weten 98 dagen, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een
taakstrafvoor de tijd van
240 (TWEEHONDERDVEERTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de tijd van
120 (HONDERDTWINTIG) DAGEN;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L. Amperse, voorzitter,
mr. B.J. van de Griend, rechter,
mr. L. Anemaet, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F. Aksu, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 september 2025.